Vuur

‘I’ll light the fire’, luidt de eerste regel van het liedje dat Graham Nash (1942) in de late jaren zestig voor zijn toenmalige geliefde Joni Mitchell schreef. Hij zou later beweren dat de song hem na een dag al verveelde. Toch werd het nummer op single uitgebracht en kreeg het een plaats op het legendarische album ‘Déjà vu’. ‘Our House’, natuurlijk,  dat afgelopen jaar op nummer 768 van de top 2000 te vinden was. Dan hebben we het over ‘Lookout Mountain Avenue house’, Laurel Canyon. Los Angeles, waar Nash en Mitchell woonden. ‘I’ll light the fire’, Mr. Nash, het zal toch niet ..?

De branden die sinds zeven januari in delen van L.A. woedden hebben tot dusver meer dan twaalfduizend gebouwen verwoest en zevenentwintig levens gekost. Filmster Paris Hilton zag op het nieuws hoe haar huis in Malibu tot de grond toe afbrandde, haar collega Daniella Pineda kon op de vlucht voor het vuur nog juist haar hond en haar laptop meenemen. Ze heeft nog maar één paar schoenen over, lees ik in de Volkskrant. Regisseur Paul Verhoeven en ex-GTST-ster Reinout Oerlemans zijn geëvacueerd. Dan kun je zeggen dat het wel heel dichtbij komt.  

Niet alleen in Californië stelt men de vraag hoe het zo uit de hand kan lopen en waarom de brandweer met lege handen staat. Beoogd minister van overheidsefficiëntie Elon Musk meent dat het komt omdat de brandweer wordt geleid door een vrouw, de krant van wakker Nederland kopte dat de progressieve burgemeester van LA woke-beleid belangrijker vond dan het vullen van de brandkraan. De Volkskrant noemt de winterse Santa Ana-winden, de extreme droogte die volgde op een natte, groeizame periode, klimaatverandering en stadsuitbreidingen die nieuwe wijken als het ware naar de brandhaarden leiden.

De omvang van de catastrofe is ongekend, maar dat de randen van de stad in de wintermaanden gemakkelijk vlam vatten wisten we. De vorig jaar op negentigjarige leeftijd overleden godfather of the British blues John Mayall kon er over meepraten. In 1979 ging zijn optrekje in Laurel Canyon in vlammen op. Behalve vijfentwintig jaar bluesgeschiedenis in unieke geluidsopnamen met onder meer Eric Clapton, verloor de onfortuinlijke muzikant zijn filmbibliotheek met tweeduizend uur aan videobanden, en een pornoverzameling die terugging tot diep in de negentiende eeuw. Drie verdiepingen telde het vastgoed van Mayall dat de Brain Damage Club werd genoemd, om de uitbundige feesten die er plaatsvonden. Randen van het zwembad met modderig bluswater naast de gesmolten resten van de Volvo uit 1958 van zijn zoon Jason, meer was er niet over na de brand.

Staring at the fire / For hours and hours, zo voltrekt zich de apocalyps die met de uitputting van de planeet en de klimaatverandering begonnen is. Terwijl dystopische vergezichten mijn voorstellingsvermogen benevelen, lees ik in Stadsjungle van Ben Wilson (1980) wat Spaanse kolonisten aantroffen voordat zij in 1781 El Pueblo de Nuestra Señora la Reina de Los Ángeles stichtten: een paradijselijk oeverecosysteem met gigantische eikenbossen, rozen, druiven, wilgen, platanen, elzen en populieren, die het ondanks de weinige regen uitstekend deden. In het regenseizoen nam het droge land het water op. Overtollige neerslag stroomde met de rivier in omvangrijke wetlands. Het was het dichtstbevolkte gebied van het continent met de grootste landbouwproductie.

Anno nu is de Los Angeles River alleen nog in naam een rivier. Wilson schrijft: In Chinatown gelooft privédetective Jake Gittes – gespeeld door Jack Nicholson – niet dat iemand zomaar in de Los Angeles River is dood gegaan, omdat dat zou zijn alsof je verdronk in een theelepeltje.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , | Een reactie plaatsen

Siet siet

‘Klein bruin vogeltje’, mompel ik, terwijl het van rechts naar links door mijn blikveld schiet en aan de andere kant van het pad landt op een twijg. Qua postuur heeft het wel weg van een winterkoning en ook de muisachtige motoriek doet er aan denken. De vuilwitte krop dan weer niet. Daar vliegt het weg. Een paar dagen later, om en nabij dezelfde plek, ontmoet ik hem weer. Ik volg de vlucht, zie hoe hij verdwijnt achter een boom. Toch maar even kijken of ik hem daar kan terugvinden. Warempel, daar klimt-i schokkerig, spiraalsgewijs langs de stam naar boven.

De boomkruiper is het muisachtige vogeltje, dat ge ’s winters in de stad wel tegen de boomstammen ziet oploopen. Het is een van de allergewoonste diertjes, maar doordat zijn rug, vleugels en staart vlekkig bruingrijs met een beetje in ’t rosse geteekend zijn, merkt ge hem niet zoo spoedig op. Zo beschrijft Jac. P. Thijsse het diertje. Thijsse (1865 – 1945) doet zijn waarnemingen zonder kijker. Hij raadt zijn lezers en lezeressen aan op de roep van de boomkruiper te letten: een luid en krachtig ‘siet, siet’, veel luider en veel langzamer en beslister dan de meezenroep. Van februari tot juli en ook wel in september en oktober heeft het vogeltje meer noten op zijn zang: siet-siet, tierelierelier. Het tierelierelier duurt evenlang als het siet-siet en glijdt een kwint op en af.

Maar pas op, Jac. P. Thijsse deed zijn waarnemingen meer dan een eeuw geleden, we zijn tientallen generaties boomkruipers verder en de achter-achter-achterkleinkuikens moeten concurreren met invasieve exoten als halsbandparkieten en het schorre gesnater van opvliegende nijlganzen, om van het vliegverkeer van en naar Schiphol nog maar te zwijgen. Ik heb er alle begrip voor als ze in dat geweld een toontje lager zijn gaan zingen.

Koos van Zomeren (1946) gaat doorgaans niet van huis zonder kijker. Dat levert jaloersmakende taferelen op: In het geboomte boven de  beek is het compleet kermis. Glanskop, pimpelmees, vink, boomkruiper, boomklever, grote bonte specht – alles even vief en opgewekt. Een koolmees zingt voluit zijn lied, alsof het broedseizoen al op aanbreken staat. Zinnen van einde januari 1991.

Vogelbeschermingen schat het aantal broedparen van de boomkruiper op grofweg 160.000. De kans dat ik tijdens mijn wandelingen een exemplaar van de menselijke soort tegenkom is vijftig keer zo groot. Vijftig mensen zien lukt alleen als er een zomerfestival in de polder van Geuzenveld gaande is. En juist dan is de kans om vogels en ander wild gespuis te zien het kleinst. Het gaat goed met de boomkruiper. Zachte winters, oudere bomen en de ravage van zomerstorm Poly, vijf juli 2023, niet opruimen, helpen daarbij.

Het KNMI kwam zijn belofte na. Een graad of twee vorst, winterse neerslag, zondagochtend, net genoeg voor een laagje sneeuw. Als het even droger is, glip ik naar buiten voor een wandeling door de driedimensionale kerstkaart. Grijze lucht, ijzige wind, muts over de oren, ik zie dat men mij is voor geweest: hondenpoten, sleesporen. Ik spot twee sneeuwpoppen en dan moet het nog half tien worden. Wie winterpret wil, moet vroeg op. Het water in de vaart is inktzwart. Erboven, op de dorre stelen van de uitgebloeide berenklauw strijkt een ijsvogel neer. Dus toch. Ik was hem drie maanden kwijt.

Van Zomeren schrijft dat hij de indruk heeft dat vogels je dierbaarder worden naarmate ze dichter bij huis worden waargenomen. En met het blote oog, wil ik eraan toevoegen.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , | Een reactie plaatsen

Stikselletters

In ‘Opperlans! Taal- & letterkunde’, de editie uit 2002, noemt Battus er 152; te beginnen met ‘aankomstvertrek’ en eindigend met ‘zwartwitfoto’. Zijn zeven favorieten zijn: ‘basalt’, ‘herder’, ‘horen’, ‘lafhartig’, ‘meermin’, ‘staren’ en ‘volledig’. De officiële naam is ‘oxymoron’, dat het Algemeen letterkundig lexicon definieert als ‘Term uit de stilistiek ter aanduiding van een bijzondere vorm van antithese, en wel een antithese per afzonderlijk woord.’ Bas is tegengesteld aan alt, zoals her en der dat zijn, de uitroep ‘ho’ drukt het tegenovergestelde uit van de opdracht ‘ren’. Ik herinner me een lange autorit die omvloog nadat we deden wie de meeste oxymorons wist. Mijn favoriet is ‘koperdief’, Battus noemt die niet. Voor 2002 was de koperprijs niet hoog genoeg om wie zich aan dat element vergreep met een nieuw woord te eren.

Sisyphus dwaalt al even met de lege rolstoel door de gelijkvloerse bunker als er staat: De dagen hier voelen als vreemde symptomen van iets en ze probeert uit te vinden wat, omringd door een slagveld van scherven, vuilniszakken volgepropt met spullen. Vervang de dagen door de bladzijden en ze door deze lezer, en daar is de beschrijving van de gemoedstoestand van wie dit boek in handen heeft. Gelukkig had ik de verwijzing naar de titel van het tweede boek van Leonieke Baerwaldt (1985) opgemerkt.

Ik was er al eerder in begonnen, in een ruk gevorderd tot bladzijde zeventig, wat niet zo’n kunst is, omdat de eerste pakweg vijfenzeventig pagina’s – reconstructies – zelden voor meer dan de helft bedrukt zijn. Ander leeswerk drong voor. Dagen als vreemde symptomen zakte weg in de stapel nog te lezen boeken. Tot ik gisteren antwoord wilde op de vraag wat dit boek mij kon melden over de Aristotelische deugd fortitudo, moed of sterkte.

Het woord komt in het boek van Baerwaldt niet voor. In plaats daarvan trof ik vijfentwintig keer het woord hoop aan. De eerste keer op pagina elf: Ergens las ze: alle ellende van mensen komt voort uit hoop., de laatste keer op pagina 226: Ergens las ik dat hoop een ding met veren is. Sisiphus heeft dan juist haar armen gespreid en een aanloop genomen om Dee, die op dat moment al een stipje in de wolken wordt, achterna te vliegen.

De zestiende keer dat het woord hoop opduikt, is thuis bij Dee, de hospita van het complex waar Sisyphus haar strafperiode slijt. Aan de muur hangt een borduurwerk. LAAT VAREN ALLE HOOP, GIJ DIE HIER BINNENTREEDT, staat er in zorgvuldige stikselletters. Dan weet je het wel.

Ik heb niet geteld hoe vaak het woord tijd in Dagen als vreemde symptomen voorkomt, maar hij speelt een rol van belang. Sisyphus is in de war. De tijd drijft in schotsen uiteen. Toekomst en verleden zijn labyrintisch. Baerwaldt vindt er een passend oxymoron bij: In deze toendra is alles antraciet en stilstand, het decor van een goedkope film.

Vijf pagina’s later ontmoet Sisyphus de hospita, die zegt: Heb ik iets getoond wat je vergeten was? Dat gebeurt, als je bij mij in de buurt bent. Ik geef herinneringen terug, dat wat eraan voorafging, de ongecensureerde versie.

De hel in het boek van Leonieke Baerwaldt is een naargeestige kuststreek. Dee vraagt: Waarom noem je jezelf eigenlijk Sisyphus? Sisyphus antwoordt: Het past bij mijn straf.

Dagen als vreemde symptomen is alleen in letterlijke zin een hoopvol boek. Het vraagt moed van de lezer.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , | Een reactie plaatsen

Harky

Op de vroege kerstochtend van 2008 zond radio 1 ‘De Kerstpijp’ uit. Het ging om een hoorspel van de hand van Geerten Meijsing (1950), geproduceerd door Martijn van Spaendonck: De pater familias van ‘het bohemienhuishouden’ Van Bemel, besluit geen kerst te vieren, daar dat ‘te duur kwam’. Het spijt vooral de zwaar gelovige jongste dochter Theresa, die van haar geld, gespaard met het rondbrengen van ‘luxe reclamedrukwerk’ er toch in slaagt een kostbaar cadeau voor haar oude vader, in betere tijden succesvol zanger van het Napolitaanse lied, te verzorgen. De vertelling duurt bijna een half uur en was onderdeel van het VARA-nachtprogramma van Paul van Gelder.

Tijdens een teamvergadering op school had de afdelingsleider Van Gelder aan ons voorgesteld als de nieuwe collega Nederlands. Een oudere man met een rond gezicht, sprekende ogen, lange grijze lokken en een volle baard van dezelfde kleur. Geruit overhemd, spijkerbroek, de voeten in laarzen gestoken. Zijn stem kwam me vaag bekend voor toen ik in de personeelskamer met hem in gesprek raakte. In die tijd luisterde ik ’s nachts niet naar de radio en in de jaren zestig, toen Van Gelder – nog geen twintig jaren oud – als D.J. Harky elke week drie miljoen luisteraars bediende, kon ik radio 227 niet vinden op de zenderschaal van de buizenradio in de woonkamer. De lezers en lezeressen van Muziek Parade gunden Van Gelder destijds een plaatsje in de top vijf van beste deejays samen met Joost den Draayer, Herman Stok, Jan van Veen en Rob Out.

In juli 1967 verdween radio 227 uit de ether. Van Gelder verkaste naar de VARA, werkte met Jan Douwe Kroeske en Koos Zwart, bezocht het avondgymnasium, ontmoette zijn vrouw Sieka, rondde de studie Nederlandse taal- en letterkunde af in 1988, verzorgde vijftien jaar lang het nachtprogramma Geen tijd en was actief op Radio Lelystad en diverse regionale radiostations in Noord Holland.

Dat hij na zijn zestigste verjaardag in het onderwijs begon, had alles te maken met opdrogende inkomstenbronnen. De VARA liet de nacht steeds meer aan beginnende makers, de budgetten van regionale zenders waren beperkt. De tijd van de Boomers achter de radiomicrofoons was voorbij. Van Gelder verzorgde de VARA-kerstnacht in 2008 omdat zijn jongere collega’s dan graag met hun familie onder de kersboom zaten. Ik kon hem vertellen dat Jan-Paul van Spaendonck (1956) en Geerten Meijsing met een kersthoorspel bezig waren. Wat is er stemmiger in de stille nacht, heilige nacht?

Het onderwijsavontuur in de nieuwe polder van Paul van Gelder was geen succes. Zijn nieuwe werkgever had hem niet geworven om zijn rijke ervaring in het maken van radiocartoons, zijn onuitputtelijke kennis van Americana uit de jaren vijftig, zestig en later of zijn taalgrappen (muziek … en toch luister je even). Tijdens zijn lessen liepen leerlingen over de gangen, de collega’s hadden er last van en als ’s avonds laat de telefoon ging, was het Paul die er op het laatste moment achter kwam dat hij anderdaags een toets moest geven; waar of hij die kon vinden.

Ik herinner het me nu ik lees dat hij twee december is overleden. Alvleesklierkanker, zevenenzeventig jaar.

Thuis bij de moeder van Geerten Meijsing stond die kerstnacht van 2008 de radio aan. Ze hoorde de stem van haar zoon, terwijl iemand van de thuiszorg haar hielp. Hij woont ver weg, zei ze, in Italië.

De Kerstpijp is nog te beluisteren op Pauls website .

Geplaatst in bij de les, zaliger nagedachtenis | Getagged , , | 2 reacties

Hekel

Omdat van het een het ander komt, pakte ik ‘het boek van een Nederlandse critica die het heel specifieke van haar eigen ervaring laat uitgroeien tot een algemene analyse van vrouw zijn en van woedend zijn’, dat Eva mee naar Oxford nam, erbij. Het moet wel haast gaan om de tekst met de titel ‘Woede, of: verlos me van mezelf’, dertien pagina’s lang, die begint op bladzijde 41 van ‘Boos Meisje’. De titel slaat de spijker op zijn kop; woede heeft immers geen richting, woedt wat rond, smeult als een veenbrand, flakkert onverwacht op, heeft alleen een centrum; en dat ben je zelf.

De Nederlandse critica ontsteekt in woede als iemand een leuk ideetje lanceert om samen te schrijven. Alsof iedereen er wat van kan bakken,terwijl ze op hetzelfde moment denkt Wat maakt mij het uit? Ze ergert zich aan de Neerlandicus, recensent, die in jury’s van literaire prijzen expres het boek van de outsider omhoog houdt, ze schrijft Ik wil geen dwarslezer zijn. Ik wil het mooie en het goede, het exceptionele, blijven zien en eren, ook als het iets is wat veel mensen mooi vinden. Ze stoort zich aan de criticus die zijn autoriteit ontleende aan weerbarstige literatuur die hij schreef en zijn kritieken verwoordt met donderend stemgeluid. Op zeker moment, schrijft de critica, snapte ik wat er aan de hand was. Hij hield zoveel van literatuur, dat hij een hekel had aan boeken. Inmiddels zijn beide mannen overleden.

En omdat de decembermaand zeer geschikt is voor het herlezen van Couperus (1863 – 1923), las ik Metamorfoze. Hugo Aylva doet zijn plan voor een nieuwe roman uit de doeken aan Hélène De Vicq, die salon houdt te Parijs. Het zou gaan om een man en een vrouw en om het harmonisch samenklinken in twee motieven; een motief van kunst, en een motief van liefde, beide samensmeltend tot eén rein platonisme. ‘Nirwana’, zou het gaan heten. Het project van de personages van Aylva zou, ijl en heilig, slechts als idee kunnen bestaan en ongeschreven moeten blijven. Mevrouw De Vicq heeft haar bedenkingen: Zoo kon een dichter denken in de verfijning van zijne sensitieve zieke ziel … Maar zoo geen vrouw, omdat zoo sensitief ziek geen vrouw ooit worden zoû…?

Cyrille Offermans (1945) herinnert zich het boze jongetje dat zoveel van literatuur hield dat hij een hekel had aan boeken: Vogelaar was compromisloos onaangepast, literatuur had alleen iets te betekenen als sabotage, ondermijning, verzet; aan het schrijverschap moest alles, het hele persoonlijk leven, ondergeschikt gemaakt worden. Dat moet een herinnering zijn aan de vroege jaren zeventig. Twintig jaar later schrijft Vogelaar dat voor hem niet de vraag waarover een boek gaat de belangrijkste is, maar het antwoord op de vraag waar om het gaat. De kwaliteit van een literair werk blijkt vervolgens uit de mate waarin de schrijver zijn materiaal tot zijn recht laat komen. Dat lijkt mij een zinvoller literair oordeel dan dat in termen van stijl, fraaie zinnen en beelden …

De Nederlandse critica is moe van al die boeken in de winkel over kinderloosheid, een foute vader, ziekte en verkrachting. Ze schrijft: De boekenbijlagen staan bol van de interviews die dat verhaal navertellen. Ik wil het verhaal niet, ik wil het boek niet. En ze schrijft: Geërgerd bekijk ik de eindejaarslijstjes van beste boeken, ik sta er niet bij. Mijn collega: ‘Mar, je hebt dit jaar helemaal geen boek uitgebracht.’

Lijstjes, ik lust er wel pap van.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , , , , | Een reactie plaatsen

Oortjes

Wat moeten we met een boek dat al vóór de titelpagina wordt aangeprezen als een parodie? Is deze mededeling voor lezers en lezeressen bedoeld, of toch voor de boekverkoper? Dat terwijl hij of zij ‘Josephine’ van Eva Hofman (1995) (want over dat boek hebben we het) inpakt, de koper alvast kan waarschuwen het niet al te serieus te nemen, en eventueel uit te leggen wat dat ook weer was, parodie.

Gelijk maar naar Oxford – dag 3 Verdwijnen, zestien hoofdstukken gedaan, nog drie te gaan: Madame Bovary ben ik, zo compulsief dat ik nog eens verdrink in het alledaagse, in banaliteiten. Ja, dat is waar. Emma Bovary las haar romans niet als een fictieve voorstelling van de werkelijkheid, het was de gietvorm van haar verlangens. Zij werd zelf als het ware een wezenlijk onderdeel van deze fantasieën en maakte de lange droom van haar meisjestijd tot werkelijkheid door zichzelf te beschouwen als het type van de minnares waarop zij zo afgunstig was geweest. Het wordt Emma fataal en Eva, de hoofdpersoon van Josephine weet dat allemaal. En nu overweldigt datzelfde alledaagse, dat bij nader inzien een gif is, me in al zijn hevigheid. Ik snak naar iets voorbij het doodgewone, naar iets wat ik niet in woorden kan uitdrukken en daarom maar Josephine noem. Is het daarom een parodie? Omdat ze het Gustave Flaubert (1821 – 1880), die in 1957 debuteerde met Madame Bovary, na zei: Madame Bovary, c’est moi! ?

Eva leest veel en graag. De sprookjes van Hans Christian Andersen (1805 – 1875) met haar oma en toen ze groter was, balanceerde ze met dat boek op haar hoofd om te leren lopen als een prinses. Ze las het boek over Ella uit de bibliotheek en bladerde stiekem door het opvoedboek van haar moeder. Ze was veertien, een beetje goth, las de Twilight-reeks en vroeg voor Kerst de complete werken van Oscar Wilde. Toen in de vakantie in Frankrijk al haar boeken uit waren, begon ze in The Culture of Narcissism van Christopher Lasch. Ze snapte er weinig van en schreef aantekeningen in de kantlijn.

Eva is ongeveer even oud als internet. Ze was acht en twaalf en negentien en tweeëntwintig en al die tijd heeft ze dat leven online vastgelegd. Ze kan niet aan zichzelf ontkomen, geen afstand doen van haar vorige zelven, noch van de vrouwen die ze graag had willen zijn, een lange rij voorbeelden, it-girls, buurmeisjes en fictieve personages van wie slechts splinters in haar bewaard zijn gebleven. Ik had ze veertien jaar geleden in mijn klas. Ze kijken inmiddels tegen een studieschuld van vijftigduizend euro aan. Geen huizen, geen banen, geen pensioenen, alleen maar het hedonisme van het eeuwige nu. Maakt dat hen tot parodie?

Drie boeken neemt ze mee: het boek van een Nederlandse critica die het heel specifieke van haar eigen ervaring laat uitgroeien tot een algemene analyse van vrouw zijn en van woedend zijn, een bundel van Susan Sontag en I love Dick, het lievelingsboek van haar en Hedwig.

In Oxford raakt ze haar oortjes kwijt, vergeet ze haar telefoon op te laden en slaagt ze erin te formuleren waar ze mee bezig is. Autofictie schrijven over mijn eigen herinneringen, mijn geliefden en kennissen samenvoegen tot personages met nieuwe namen. Affaires overdrijven, gevoelens afzwakken. Mijn eigen verhaal herschikken als een boeket bloemen. Uitleggen dat ik door op het internet op te groeien heb geleerd dat je pas naar me wil luisteren als ik naakt ben.

Alsof zoiets als parodie bestaat in virtuele sferen.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , | Een reactie plaatsen

Rotte ui

Kort na zijn vijftigste verjaardag nam Rob van Essen (1963) ons met ‘Kind van de verzorgingsstaat opgroeien in een tijdloos paradijs’ mee naar het land van zijn jeugd. Het boek beschrijft de succesvolle opkomst van het rijtjeshuis en het ontstaan van ‘het sociale vangnet’ in de jaren van de wederopbouw. Na negen boeken en een nominatie voor de Libris Literatuurprijs voor de roman ‘Visser’, was het tijd voor een autobiografische kroniek.

De schrijver is de jongste zoon uit een gezin met vier kinderen, zijn ouders komen oorspronkelijk uit Zuid Holland, verhuizen later om de haverklap met het hele gezin – Amstelveen, Holthone, Rijssen, Harskamp, Ede, Bennekom – en naarmate de jaren zestig en zeventig vorderen, worden ze alsmaar calvinistischer. De protestgeneratie ontgaat hem niet, hij profiteert van wat die tot stand heeft gebracht zonder er iets voor te hoeven doen. Zodra hij niet meer leerplichtig is, verlaat hij, nog voor het eindexamen, de middelbare school. Er volgt een baantje in de supermarkt en een bijstandsuitkering, tot de gemeente Amsterdam hem in dienst neemt en hij betrokken wordt bij de verhuizing van het gemeentearchief. Hij studeert een paar jaar filosofie, schrijft verhalen en tekent strips. Dat zijn de feiten, maar wat herinnert hij er zich nog van?

De herinnering is een ui die door de jaren heen steeds weer van nieuwe rokken wordt voorzien, terwijl het binnenste wegrot en verdwijnt; het geheugen is een holle rotte ui. Terugkijken gaat niet zonder schaamte, ironie en melancholie – de Bermudadriehoek van de zelfbespiegeling, waar de laatste restjes vertrouwen en voldoening in verdwijnen. Melancholie is als slappe koffie met veel melk; je kan het de hele dag drinken, je merkt er niets van, maar ’s nachts doe je geen oog dicht.

Het blokkeert de toegang tot zijn jongere ik. Als hij tijdens een reünie van de jeugdherberg, waar hij in de vroege jaren tachtig achter de bar werkte, geconfronteerd wordt met een foto van zichzelf, lukt het niet zich ermee te identificeren: ik zou hem onrecht doen als ik hem tot mezelf zou reduceren. Liever dan zijn vroegere ik, is hem het jongetje dat hij niét is geweest; en dat jongetje kon hevig terugverlangen naar de tijd waarin hij weliswaar niet bestond, maar zijn toekomst er goed had uitgezien.

Melancholie, ik kreeg er al vroeg last van, maar ik heb geen idee hoe je erover zou kunnen schrijven. Het is een lange zwarte jas en heeft iets weeïgs, verhalen van Carmiggelt, roerloze aanstellerij, drijfzand, verveling, huilende gitaren, The Smiths, The Cure, Joy Division, Echo & the Bunnymen. Ik was natuurlijk gewoon depressief, maar dat herkende toen nog niemand.

Ach, had hij Uit verveling maar gelezen, het boek dat de Rotterdamse filosoof Awee Prins (1957) in 2007 over dit onderwerp schreef. Al in de inleiding staat: De verveling is een ziekte van het geluk, van het welzijn en daarmee in zekere zin een ziekte van de beschaving. Wie een welvaartsstaat optuigt en de bevolking  verzorgt, verzekert, verbindt en verheft, krijgt de verveling er gratis bij. Prins noemt het de grondstemming van onze tijd, maar ze bestaat al sinds Aristoteles, die als een van de eersten de eigenaardige relatie heeft onderkend tussen melancholie en creatieve prestaties. Of de grondstemming van onze tijd een kleine twintig jaar later nog dezelfde is, weet ik niet.

In de jaren negentig komen de angstaanvallen. De huisarts verwijst Van Essen naar een therapeut die hem aanmoedigt te blijven schrijven. Na elk consult verlengde hij steeds weer mijn vrijstelling van sollicitatieplicht.

We danken er inmiddels een verzameling heerlijke boeken aan.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , | Een reactie plaatsen

Pompoenen

Middernacht van zondag op maandag hoorde ik op het nieuws dat Breyten Breytenbach op vijfentachtigjarige leeftijd was overleden. Daarna begon het programma ‘Wat blijft’, waarin eerst Lara Billie Rensen met Elsbeth Etty over Hugo Brandt Corstius sprak en het vervolgens over Socrates ging. De volgende morgen had ik het niet gedroomd en trok ik uit de boekenkast ‘Vingermaan’, een uitgave van Galerie Espace en Meulenhoff met uit de gevangenis gesmokkelde tekeningen van de schilder/dichter en bijdragen van H.C. ten Berge, Rutger Kopland, Gerrit Kouwenaar, Lucebert en Bert Schierbeek. Breytenbach was voor zijn anti-apartheidsactiviteiten veroordeeld en na ruim een jaar eenzame opsluiting in Pretoria overgebracht naar een gevangenis in Kaapstad om daar de overige zeven jaar uit te zitten. Hij genoot er de luxe van een matras en een venster waar soms de maan door scheen.

Ten Berge geeft in Aangepast sonnet een indruk van de potloodtekeningen uit Pretoria. Een jas en een schoen en citroen en papier op een tafel / een schets van een jas en een schoen en citroen en papier op een tafel (…) zijn werkelijk zijn werkelijk herhaal ik herhaal ik prent in zijn toch / werkelijk de tekenen van een bestaan buiten vier vuurvaste naadloze muren // Vier gedichten verder staan de regels neem mijn jas van huiden, Breyten, / nu je zo lang overwintert in de tropen // Vrijgeviger kon Ten Berge, reiziger immers van arctische streken, zich niet betonen voor zijn vriend. Al vroeg ik me af wat iemand die niet naar buiten mag aan een jas heeft.

Twee opgevouwen dekens, een kroes van blik waar de damp af slaat, een dode krekel, een doosje lucifers van het merk Lion – matches vuurhoutjes – en een knoop, maar ook Lucebert kiest de jas en schrijft: onder een regen van slagen / maakten ze van je lichaam / een gekrompen regenjas / en om die ergens neer te gooien / kreeg je na vele regens een matras. Kouwenaar borduurt voort op dat beeld: Onzichtbaar als jij nu bent, Breyten, zit men nu even in je, zoals jij daar nu zit, krom en brommend (…) Het lichaam van de gedetineerde dichter past ons als een jas.

En Kopland (1934 – 2012)? Nee, in de negentien regels die hij onder de aanhef Breyten, schrijft, is van een jas geen sprake. Maar pas op! In zijn Verzamelde gedichten uit 2008 staan onder eenzelfde aanhef veertien andere regels. Dit zijn de laatste drie: En: je was aan de tafel gaan zitten, een gedicht daalde / neer op je schouders als een mantel. Het raam stond open / naar de hevige regen, maar je was veilig onder je vleugels.

Is Jas niet ook de hoofdpersoon van De avond is ongemak de debuutroman van Marieke Lucas Rijneveld (1991)? Kees Buddingh’ (1918 – 1985) wijdt liefst vier sonnetten aan zijn dierbare kledingstuk: ‘k beloof je : ik ga echt nog ’n keer naar Dublin. / Maar ‘k sjouw wel al mijn regenjassen mee. Het is er niet van gekomen.

En dan is er nog die herinnering van Ten Berge aan een ontmoeting met Breytenbach en zijn vrouw Yolande in de rue Vaugirard: nu ik naast haar fijne glimlach loop / en bij dezelfde muur waar ik papajas / koop het straatbeeld plotseling / is veranderd //

Papajas staat er, maar als het gedicht dertien jaar later in de verzamelbundel Materia Prima wordt opgenomen, is het veranderd in pompoenen.

Bert Schierbeek (1918 – 1996) is de enige die zonder jas kan dichten.

Geplaatst in zaliger nagedachtenis | Getagged , , , , , , , | 1 reactie

Donkerslag

Een klein bericht op pagina zeven van De Volkskrant van afgelopen maandag meldde dat de gemiddelde temperatuur wereldwijd dit jaar voor het eerst meer dan anderhalve graad hoger is dan voor de industriële revolutie. Daarmee is een belangrijke ambitie van de klimaattop van 2015 in Parijs gefnuikt. Ondertussen proberen regeringsleiders in Azerbeidzjan het tij te keren door met miljarden te schuiven. Alsof oceanen en ijskappen rond Antarctica zich daar iets van aantrekken. Onze premier liet verstek gaan – te druk met verhitte gemoederen in eigen gelederen.

Dan moeten we op eigen kracht het ondenkbare denken en van de aanstaande extinctie iets onvergetelijks maken. Lisa Doeland heeft met haar boek Apocalypsofie  de weg gewezen; laten we het in godsnaam samen doen en ons niet tegen elkaar laten uitspelen. We hoeven elkaar niets meer te verwijten; wat gebeurt, is gebeurd. Daar komt bij dat het uitdoven van de civilisatie zoals we die kennen ook positieve kanten heeft. Misschien is het kapitalisme met alle neoliberale uitwassen toch niet zo’n hardnekkig verschijnsel als we dachten.

H.C. ten Berge (1938) publiceerde in Splendor uit 2016 het gedicht Dit is het einde der tijden. De eerste regels suggereren dat het nauwelijks tijd neemt: Op klaarlichte dag / valt het doek – / Donkerslag. / Eeuwig nacht. In de regels die volgen blijkt het toch anders te zitten: Al wat in bloei stond sterft uit. Dat klinkt ons bekend in de oren. Het uitsterven is al even bezig. Systemen die alles omspanden gaan dementeren. / Silicon Valley ontwricht, megalomanen / krijgen een klap van de molen. Reizigers in de ruimte / keren nooit meer terug. Dat begint op een laatste oordeel te lijken, waarbij de hovaardigen er het eerst aan moeten geloven: De patser staat radeloos aan het roer van zijn jacht. / Vrieskou slaat toe, hoogmoed dooit weg. / Ontluisterd het strand met de palmen, de wijn / bij de vis, het terras en een etentje onder de bomen. Vreemd dat Ten Berge het laatste stadium van de opwarming van de aarde met kou verbindt. Ik heb deze regels bij kaarslicht geschreven. / Mijn vingers zijn doof, de adem wordt mij benomen.

Een jaar na Splendor verscheen Het tegenovergestelde van een mens, het prozadebuut van Lieke Marsman (1990). Ook zij probeert het onvoorstelbare voorstelbaar te maken. Die nacht droom ik dat ik de laatste mens op aarde ben. Hoe lang zou het duren voordat ik doorhad dat er iets mis was? Het kost moeite om het einde van alles te herkennen, juist omdat we er zo aan gewend zijn. Of is Ida, 29 jaar, het hoofdpersonage van het boek, klimaatwetenschapper, zonder werk, maar goed, verblind door woede? Mijn apathie is een gevolg van hoe de generatie van mijn ouders de wereld achterlaat, mijn cynisme een uiting van verslagenheid Niettemin blijkt ze wonderwel toegerust voor het eeuwig verdwijnen: Niets is zo makkelijk als jezelf verliezen. Geruisloos gaat het. Zonder dat je het doorhebt week je je van jezelf los, los je op in het alledaagse. Al is er van het alledaagse natuurlijk geen sprake als er geen routines meer zijn te onderhouden.

Niets om bang voor te zijn: alles aan mij zal nieuw zijn, denk ik / Ik zal precies in de tijd passen, alsof het een tweede huid is / En precies in de dood, alsof  het een tweede huis is

Heus, we kunnen het.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , | Een reactie plaatsen

Tuchtloos drijven

Op een gure dag, begin maart 1919, arriveerde Jacob Israël de Haan, achtendertig jaar, in Palestina en betrok, doorweekt van de stromende regen, een hotel tegenover de Davidspoort in Jeruzalem. Volgens zijn biograaf Jan Fontijn (1936 – 2022) dreven ‘godsdienstige, zionistische motieven’ de dichter en journalist naar Palestina, maar Fontijn noemt zijn reis ook ‘een ontsnapping aan de opgelegde beperkingen van de burgerlijke moraal’.

Er was een einde gekomen aan de Turkse bezetting van Jeruzalem, de Britse militair gouverneur Sir Ronald Storrs zag toe op de orde in de stad. Twee jaar eerder had de Balfour-declaratie de zionistische beweging hoop gegeven op een Joods thuis in Palestina. Jacob Israël de Haan stond er even genuanceerd als onpraktisch in: Wij willen, naar het woord der Profeten, niet overwinnen, door geweld en door macht. Maar door den geest.

Zodra het weer het toeliet, trok De Haan erop uit, spon een netwerk, sprak de mensen die er toe deden, publiceerde erover in het Algemeen Handelsblad, schreef brieven naar Nederland en werkte aan een imposante verzameling Kwatrijnen. Zijn eerste bezoek aan Gaza leverde de volgende regels op: Hemel, wind en zwaluwen. / Wolken en hun schaduwen. / ’t Land, dat met zijn open pracht / Zooveel vrije zonen wacht.

Hoe meer hij zich verdiepte in de Palestijnse samenleving, de politiek van de zionisten en de standpunten van orthodoxe Joden, hoe meer twijfel hem beving. Voor De Haan waren eenheid van de Joodse gemeenschap en een goede relatie met de Arabische bevolking voorwaarden voor het slagen van het Joods thuis. De eerste was vooralsnog ver te zoeken, de tweede stond niet hoog op de agenda van de Joodse leiders. Het kwatrijn Jeruzalem verwoordt het zo: Mijn hart is hier van smarten toegeschroefd. / Vraag mij dan niet het Joodsche Lied te zingen. / Hoe kwam ik blijde en werd ik hier bedroefd / Door tuchtloos drijven en eerzuchtig dringen.

De Haan keerde de zionistische beweging de rug toe en wendde zich tot de Agoeda Israël, de orthodoxe stroming onder aanvoering van Chaïm Sonneveld, over wie hij dichtte: Hij was een Knaap. Is hij nimmer bezweken? / Hij werd een Man. Heeft hij altijd weerstaan? / Straks dwaal ik met Adil weer door de streken / Van licht en schaduw in de volle Maan.

Het woord Verraad viel. Dat De Haan wist dat hij in gevaar was, kunnen we lezen in de regels Hoe wiekt de vogel, / Hoe wiekt het lied. / Totdat de kogel / In het hart schiet. Dertig juni 1924 werd hij het slachtoffer van de eerste politieke moord in Palestina.

De wolken die honderd jaar later boven Gaza drijven, zijn die van stof en as. Van vrije zonen is geen sprake meer. Geweld nam bezit  van het land, de open pracht ligt in puin. 43.000 Palestijnen vonden de dood onder wie naar schatting 15.000 kinderen.

En nog was het niet genoeg. Geweld reisde mee naar Amsterdam met de aanhang van voetbalclub Maccabi Tel Aviv. Het nestelde zich comfortabel in de plooien van de martiale bravoure, die de hooligans, drieduizend in getal, toch al niet vreemd is. Toen het donker was geworden, ontmoette het zijn gelijke en verspreidde zich in een mum over straten, stegen, pleinen en grachten van de stad die Jacob Israël de Haan was ontvlucht. De volgende ochtend sprak de burgemeester van een gitzwarte nacht.

Op de Olijfberg in Jeruzalem ligt in zijn graf Jacob Israël de Haan, en rust.

Geplaatst in zaliger nagedachtenis | Getagged , | 1 reactie