Vliegende Hollander

Het eerste wat de lezer hoort van Zita Koch is haar stem. Nee, niet de warme mezzosopraan waarmee ze haar brood verdient, maar haar spreekstem. Meer precies de stem zoals die klinkt in het hoofd van Anatoli – Tolja – Chitrov, die zojuist de avances van een prostitué in een doorgangspension aan de Bosporus heeft afgewezen, in het Russisch nog wel. ‘Een akoestische zinsbegoocheling’, noemt Chitrov het, die hij toeschrijft aan vermoeidheid van de reis en de ontberingen van de maanden ervoor. De vijf maanden die Tolja in Amsterdam doorbracht met Zita in het eerste jaar van de Oekraïneoorlog waren de gelukkigste van zijn leven. Nog geen jaar later hoort  hij dat ze is overleden. Tolja krijgt het terloops meegedeeld in een telefoongesprek met een onbekende. ‘De zee in gelopen, dat gebeurt tegenwoordig niet meer zo vaak.’

Ik ken de statistieken niet, maar ik weet wel dat een zelfgekozen dood door verdrinking geen zeldzaamheid is in de wereld tussen twee kaften, al is me wel opgevallen dat het doorgaans mannen zijn die zo hun dood tegemoet gaan. Zoals de premier van alle Nederlanders toen het water maar bleef stijgen in het boek Zee nu uit 2022 van Eva Meijer (1980). Maar Zita …?

Chitrov, die volgens zijn Oekraïense paspoort Oleksandr Nikitin heet, en op 7 november 1981 in Terneuzen is geboren, beschrijft zijn zestien jaar jongere geliefde als een sirene met smaragdgroene ogen. Venetiaans blond haar. Vingers, oren, borsten. Een fantast met onduidelijke identiteit, de uitputting nabij, die stemmen hoort in zijn hoofd, dat is de verteller waarmee we het moeten doen in Céline de recente roman van Pieter Waterdrinker (1961).

Oleksandr of Tolja googelde de naam van zijn sirene en vond een kleine necrologie op de site van een Amsterdamse krant. Ik weet nu ook de datum – 4 juli. Het stukje sloot af met een kort eerbetoon voor haar rol als Senta in De Vliegende Hollander. Een spotify-link van de ouverture van dit stuk van Wagner wordt hem later in een anonieme app toegestuurd met de tekst: Dit is het laatste wat Zita in haar oordopjes hoorde, toen ze de zee in liep bij Bloemendaal. De broer van haar vaste begeleidster vertelt hem dat de politie die de telefoon van Zita heeft uitgelezen inderdaad heeft vastgesteld dat dit de muziek was die uit de oortjes had geklonken. Als Tolja het hem hoort zeggen, slaat hij hem tegen de grond. Zijn informant blijft bewegingsloos liggen.

Een oude krant, anonieme telefoontjes, een opera waarin het personage Senta in het water springt om haar geliefde van zijn vloek te verlossen. Meer hebben we niet. Trouwens, was het spookschip van Wagner in de achttiende eeuw niet op een paaszondag vanuit Zeeland naar Oost-Indië vertrokken? De middenstand van Terneuzen buitte deze godslasterlijke sage elk jaar uit met een festival. Op de Markt verkocht men Vliegende Hollander-bier, Vliegende Hollander-gebak en andere Vliegende Hollander-commercie.

Al die tijd is Tolja in Parijs op de vlucht met in zijn rugtas een poezenbeest dat blind en doof is en het boek Guerre van Louis-Ferdinand Céline (1894 – 1961). Hij dwaalt door de Jardin de Luxembourg, over de Boulevards, in de kassen van de Jardin des Plantes en langs de kades van de Seine. Zo goed en zo kwaad als dat gaat dan toch. Etalagebenen of resten van granaatscherven, een souvenir van zijn tijd aan Oekraïense front in Russische dienst – de put van Vrouw Holle. De krampen in zijn bovenbeen bestrijdt hij met de zwaarste pijnstillers.

Die stemmen in zijn hoofd. Je zou van minder. 

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , | Een reactie plaatsen

Klokkijken

‘Meneer, weet u misschien hoe laat het is?’ Ik was om vijf over zes van huis gegaan, op weg naar de wekelijkse koorrepetitie. De deur was juist achter me in het slot gevallen. Even verderop kwam me een groepje jongens in de middelbare schoolleeftijd tegemoet, een van hen stelde de vraag. Ik hoefde niet lang na te denken, ook al had ik geen horloge bij me. ‘Ik denk dat het zeven minuten over zes is’, antwoordde ik. Een ander vroeg direct: ‘Kunt u dat laten zien op een telefoon?’ ‘Nee’, zei ik tegen hem, ‘ik heb geen telefoon.’ Er was enige verwarring in de groep. Of ik er echt geen had. ‘Nu ja’, verduidelijkte ik, ‘thuis is er natuurlijk wel een.’ Een derde informeerde vervolgens of ik dan ook zo’n apparaatje had met een hoofdtelefoon waarmee je liedjes kon afspelen? Een i-pod of misschien een walkman? De laatste vraag werd door de groep iets te vrijpostig gevonden. Ze gingen er schielijk vandoor en ook ik vervolgde mijn weg.

Het geval liet me niet los. Toen ik nog op school werkte, had ik gemerkt dat lang niet alle leerlingen de tijd kunnen aflezen van een wijzerplaat, gewend als ze zijn aan de tijdsaanduiding op een scherm. Zeven over zes, zouden de jongens daar iets aan hebben? Had ik achttien uur zeven moeten zeggen? Ze hadden ook kunnen vragen of ik het voor ze wilde opschrijven; een potloodje en een stukje papier behoort doorgaans tot mijn persoonlijke standaarduitrusting, en anders lukt het ook wel om 18:07 met een vinger op een vieze autoruit te schrijven.

Maar wacht eens. Hoe groot is nu de kans dat in een groep van vier opgroeiende jongens niemand een mobiele telefoon bij zich heeft? Van alle volwassen Nederlanders heeft minder dan een procent er geen. Het is dat ik drie jaar geleden afscheid nam van het onderwijs, anders had ik er ook een moeten aanschaffen. In hetzelfde schooljaar dat de smartphone uit de klas verbannen werd, zouden voortaan officiële appgroepen de schoolcommunicatie gaan onderhouden. Hoogleraar sociale theorie aan de Erasmus Universiteit Willem Schinkel (1976), die een bundel aphonismen publiceerde met als titel Waarom ik geen mobiele telefoon heb schrijft: Middelbare scholieren kunnen niet zonder. Ze krijgen huiswerk, cijfers et cetera via een app. Ik ervaar daarin het uitwissen van de mogelijkheid van het leven zoals dat er uit zag toen ik kind was. Op de universiteit kan ik nog functioneren, maar een middelbare schooldiploma zou ik nooit meer kunnen halen.

Extensies van de geest noemde een direct leidinggevende de smartphone vijftien jaar geleden, een verlengstuk van de identiteit en hij had het over het omarmen van de nieuwe mogelijkheden, het omgekeerde is het geval gebleken: mensen zijn organische uitgroeisels van het gsm-apparaat. Vanuit de infrastructuur bezien is het duidelijk dat mensen interfaces van met elkaar communicerende telefoons en de onderliggende robots zijn, aldus Schinkel.

Een babbeltruc, bedacht ik. Ze wilden niet weten hoe laat het was. De bedoeling was dat die oude vent zijn mobiel tevoorschijn haalde. Als het apparaat de moeite waard was, zouden ze het uit zijn handen grissen en het op een lopen zetten. Makkelijk zat.

Ik schaamde me voor de ingeving, maar kon er toch niet omheen dat het de elegantste verklaring was voor een onderhoud waar ik niets van snapte.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged | Een reactie plaatsen

Boks

De sleutel tot begrip van de zestiende etappe van de Ronde van Italië was de boks die twee renners elkaar twintig kilometer voor de meet in volle vaart gaven. Op het moment dat Isaac del Toro in het roze leiderstenue Giulio Pellizzari passeert, steekt de laatste hem een vuist toe, die de man in het roze met hetzelfde gebaar beantwoordt, terwijl hij zonder op of om te kijken zijn weg vervolgt, op naar de laatste opdracht van de dag; de klim naar San Valentino, ruim zeventien kilometer met een gemiddeld stijgingspercentage van 6.4%.

De twee mannen kennen elkaar. De een is zes dagen ouder dan de ander en de ander twee kilo zwaarder dan de een en hoewel Pellizari het levenslicht zag in de Italiaanse Marche en Del Toro in Ensenada, Mexico, zijn ze buren van elkaar en spreken ze, als ze thuis in San Marino zijn, af om samen te trainen. Onderweg vertelt Isaac – Torito voor zijn vrienden – hoe het is om zich af te beulen om zijn kopman Tadej Pogacar naar ritwinst te leiden en meent Giulio dat de Bora Hans Grohe-formatie waar hij in dienst is, alleen om Primož Roglič draait. Maar het geld is goed en de kansen die ze krijgen om ervaring op te doen in grote wedstrijden, grijpen ze met beide handen aan, al aast de Mexicaan op meer nu Pogacar de Giro d’Italia aan zich voorbij laat gaan.

In de negende etappe naar Siena weet Torito het roze te veroveren. Vanaf dat moment vragen sportjournalisten hem wie nu de kopman is van het UAE-team, de drager van de roze trui of de Catalaan Juan Ayuso wiens erelijst indrukwekkender is dan de zijne. Isaac houdt het er maar op dat er nog een zware slotweek volgt en antwoordt dat het kopmanschap dag voor dag zal worden bekeken. Ondertussen staat het roze hem goed, maar dat zegt hij niet hardop.

Tijdens dezelfde rit over de onverharde paden tussen de Toscaanse wijngaarden, komt Roglič ten val. Gelukkig zonder erg, hij kan zijn weg vervolgen, Pellizzari rijdt hem terug naar de klassementskandidaten maar weet dat vallen in een grote ronde doorgaans niet zonder gevolgen blijft. Zijn kopman zou nog drie maal tegen het asfalt gaan voor hij besluit op te geven. Abandon Primož Roglič verschijnt op het scherm. Het dringt tot Pellizzari door dat hij nu voor eigen kansen kan gaan als hij achter zich ziet een roze schicht ziet naderen. In een vreemde impuls steekt hij zijn rechterarm uit voor een boks.

Del Toro hoort onderweg dat Ayuso op de klim van de Santa Barbara op achterstand van de favorieten rijdt. Ook zijn Catalaanse ploeggenoot is op de grintwegen van Toscane onderuit gegaan. Tijdens de natte aanloop naar de Santa Barbara spelen de verwondingen aan zijn knie weer op. De televisiecommentatoren merken op dat dit het antwoord is op de vraag naar het kopmanschap in de UAE-gelederen. Torito ziet de uitgestoken vuist van zijn buurman en aarzelt niet.

Als Pellizzari even later aanzet, zien de favorieten voor het eindklassement hem niet als bedreiging en kan hij vrijuit de slotklim aanvangen. Met deze benen ziet hij kans de XDS Astana-renners die al de hele dag vooruit rijden te achterhalen en op het podium te fietsen. Na vijf uur en zesendertig minuten passeert hij als derde de finish. Del Toro doet er een kleine twee minuten langer over.

Geplaatst in koers | Een reactie plaatsen

’t Dak op

Oorlog in de Gleditsia! Een handvol kauwtjes, evenveel kraaien, het gekef en gekras is niet van de lucht en daar doorheen het schelle lachen van een eksterpaar. Het kabaal overstemt het geluid van het vliegverkeer dat naar Schiphol onderweg is. Het is in huis te horen, terwijl, omdat het nog vroeg en fris is buiten, de tuindeuren gesloten zijn. Het is net negen uur geweest. Is het een kat? Er is ruimte genoeg in de boomkruin waar het varenachtig jonge groen in de lentebries wiegt. Soms kleurt de boom tropisch groen, als een zwerm halsbandparkieten is neergestreken. Andere keren is het een pleisterplaats voor Turkse tortels, die met zacht koeren een vrediger boodschap verkondigen.

Moet kunnen heet het gedicht dat Leo Vroman (1915 – 2014), de negentig inmiddels gepasseerd, schreef en dat begint met de regels Ik denk graag onwerkelijke dingen / en wil ze niet hopen, maar ach, / een vlucht vogels te horen zingen, / en dan nog liefst iets van Bach, Geen sprake van zingen, en ook niet van Bach. Ik doe de deur van het slot en loop de tuin in. De vogels zijn te zeer met elkaar bezig om mij op te merken. Een werveling van zwarte vlerken die elkaar achtervolgen, wild fladderen in de takken. De eksters in snelle vlucht daar doorheen, maar dan plotseling stil, op het uiteinde van een tak verlangend onzichtbaar te zijn.

Ze zeggen dat eksters en kraaien geen vrienden zijn. Kraaien hebben het gemunt op de jongen van eksters. Ontmoetingen in mei ontaarden al snel in leven als een oordeel. Van de zes eieren die een eksterpaar produceert, vliegen gemiddeld maar twee kuikens uit. In Oost Nederland kiest men geen partij en worden zowel kraaien als eksters met Gerrit, Garriet of Gait aangesproken. Als iemand verdwenen of gestorven is zegt men in Groenlo dat hij met gaitman ’t dak is op egoane., aldus P.J. Meertens (1899 – 1985).

Over onwerkelijke dingen gesproken, Vroman weet er nog wel een: of dat er geen stukje van / iets levends meer wordt gegeten, / maar God mag weten / hoe dat nu weer kan,

Middenin de Eerste Wereldoorlog schrijft Pierre Kemp (1886 – 1967) over een vondeling in het woud. Dan zijn we in Zuid Limburg en hebben we het over beukenbossen en bronsgroen eikenhout, zo uitgestrekt dat de vondeling de grenzen er niet van kent. In een verborgen grot sliep hij op mos / En vond zijn wekker in een eksterlach / Of vroege koekoekroep De jonge grotbewoner verstaat de vogels. De titel van het lange gedicht is AEIOU.

of vijanden: gaat Vroman verder, Duitsers met Fransen / vol liefde te zien dansen // dat moet wel kunnen, Nochtans niet in 1916, waar aan de andere kant van de Limburgse grens de kanonnen bulderen en Leuven in puin ligt. We hebben het over onwerkelijke dingen.

Israëliërs met Palestijnen / in hun vrede, of desnoods // niet in de hunne / maar alleen in de mijne. / In mijn vrede des doods.

Met gaitman ’t dak op. ’s Avonds roept van de hoogste tak van de gleditsia de merel. En daar weer een  antwoord op van God weet waar.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , | Een reactie plaatsen

Wat anders

Vergis ik me, of heeft zelfdoding door verdrinking in boeken niet de voorkeur van vrouwelijke personages? Valerie uit ‘Perfecte Stilte’ van Thomas Verbogt sprong van het dak, Eline Vere  uit het boek van Louis Couperus gebruikte vergif. Nescio’s Uitvreter Japi stapte van de brug. De heer Terwindus uit Rascha Pepers Verfhuid springt in het water. Badal uit de gelijknamige roman van Anil Ramdas loopt de zee in net als De Vondeling van Ameland van Freek de Jonge, Max uit ‘De onzichtbare jongen’van Bernlef, de ik-persoon uit het lied ‘Canzone 4711’ van Lennaert Nijgh en Meiland, de kweker uit het verhaal ‘Lie Tze spreekt een schedel toe’ van Tonnus Oosterhoff. En dan hebben we het alleen nog maar over de keren met fatale afloop.

De eerste regels van Theodoor en de rechtvaardigheid van Anna Blaman (1905 – 1960) luiden Dit verhaal begint op het moment dat een zekere Theodoor, stomdronken, gierend van het huilen, in het water stapte en verdronken zou zijn als daar niet een Engel had ingegrepen. Een grote stad in aanbouw met een havenwijk, het verhaal dateert van begin jaren vijftig. Het is moeilijk om niet aan Rotterdam te denken. De Engel moest de mensen beschermen zonder het beginsel van hun persoonlijke vrijheid te schenden. De vraag die voorligt is of hier sprake is van een oprechte zelfmoordpoging? Want dan trekken wij onze handen van hem af!

Een paar jaar eerder, november, laat op de avond, beschrijft Hans Andreus (1926 – 1977) een soortgelijk geval: De man, die over de brugleuning hing, was slechts zichtbaar als een donkere schaduw, maar zijn stem galmde over de verlaten gracht in een verbitterde monoloog. Of deze persoon ook dronken was, vertelt het verhaal niet, hij komt in elk geval nog goed uit zijn woorden; Neem mij nou. Ik heet Karel.  Maar waarom moet ik mijn leven lang Karel heten? Ik wil ook wel eens wat anders.

Het gaat niet om Theodoor. Een keurige heer, daar niet van, zij het berooid en natuurlijk een minderwaardigheidscomplex, zoals ze dat op aarde noemen, zo groot als het paleis van God. Het gaat om de beoordeling die Meester Engel moet maken van het geval, die veel weg heeft van de overwegingen die de auteur van het verhaal bij het schrijven door het hoofd spoken. Als Theodoor beschonken over straat loopt, komt hij een vrouw tegen die hij begint te zoenen. Ze duwde hem niet terug, ze bleef roerloos en zwijgend staan, maar plotseling trok ze toen met een rukje het hoofd scheef en beet ze toe, een venijnige knauw. Was De matroos zonder lippen uit het gelijknamige verhaal van Cees Nooteboom (1933) niet iets dergelijks overkomen?

Er klonk een plons, nog wat geplas, daarna was het stil. De onthutste voorbijganger is geen zwemmer en weet niets anders dan met bevende stem te roepen: Karel?

Theodoor loopt met een behuild gezicht en een vuist voor de bloedende mond, blindelings, luid jammerend het water in.

De voorbijganger hoorde Ja achter zich. Daar stond hij, het water stromend uit zijn kleren. ‘Ik knap er altijd weer van op’, zei hij. ‘’t is weer es wat anders.’

De Engel schalde met een stem als een bazuin Dat is een zelfmoord van niks ! Haal hem het water uit!

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , | Een reactie plaatsen

Boomgnapfer

Oorlogservaringen hebben Leo Vroman (1915 – 2014) getekend voor het leven, maar in de teksten die hij in de periode 1940 – 1945 schreef, kun je dat nauwelijks lezen. Vierentwintig gedichten en een novelle zijn er uit die tijd gepubliceerd, met titels als ‘Feest’, ‘Nacht’, ‘Borstvogel’, ‘De Lorelei’, ‘Volencis’ en ‘Jeldican en het woord’; verzen van verlangen, sprookjesachtige sferen. Tropisch groen van Indië woekert in de regels van ‘Soember Brantas’, Vroman was er drie jaar krijgsgevangene in kampen in Bandoeng, Tjilatjap en Tjimahi. Daar ontmoette hij Rob Nieuwenhuis (1908 – 1999) en Wim Schippers van wie de initialen terugkeren in de titels van de gedichten ‘Aan R.N.’ en ‘Aquarellen van W.S.’. De novelle ‘Tineke’, die in Japan ontstond, heette nog ‘Trihinde’ en zou pas in de Verenigde Staten voltooid worden.

Een maand na de capitulatie van Japan, schrijft Vroman vanuit Manila aan Jan Greshoff (1888 – 1971) Ik heb wel wat geschreven maar ’t is nog steeds niet best. Ik heb gewerkt in de loodsen van Tjilatjap, de slangencollectie van Tjimahi, de droogdokken van Osaka en de carbidfabriek van Nagaoka, dagelijks verhongerd, geslagen, gekleed in scheuren en luizen; geslapen  op planken met wantsen op Java en vlooien in Japan; in Januari kreeg ik longontsteking, werd  naar een ziekenzaaltje gebracht ‘omdat hij daar beter kan sterven’ zei de dokter, genas, kreeg middenoorontsteking in Februari, en weer longontsteking in Maart. Nu ben ik volkomen beter, en zwaarder dan voor de oorlog.

Geen wonder dat er geen gelegenheid overschoot om te schrijven. En was die er wel, dan ontbrak papier, en moest dat worden geruild tegen voedsel dat uit de mond was gespaard. Nieuwenhuis herinnert zich dat Vroman hem vertelde Tineke is er niet, ik eet weinig en ik heb jelui om me heen om mee te praten. Tekenen deed hij ook, een zelfportret met het vel van zijn gezicht opgetrokken door zijn hand. Op zijn schouder zit een vreemdsoortig beest, een soort hagedis, maar met Leo’s gezicht. Hij noemde de tekening ‘Zelfportret met jonge boomgnapfer’. Het portret is verloren gegaan.

Uit 1941 dateert een gedicht dat Vroman voor publicatie aanbood aan Greshoff. Twaalf regels waarin hij de dood aanspreekt, eindigend met ‘k Heb U eens heen zien rijden, toen Uw klapprend kleed / Mij kussend sloeg en langs het voorhoofd gleed – / Uw hoefslag is ook nu wellicht genoeg. Hetzelfde jaar maakte hij de illustratie in inkt en houtskool op karton Ik zaai op alle wind : een duistere gestalte in een zwarte mantel, oogbollen dwalen in de lege kassen, schaarse tanden in het kakement, een legerhelm op het doodshoofd, tussen de knokige duim en vinger soldaatjes aan parachuutjes die in het rond waaien als pluisjes van de paardenbloem. Of de tekening is verschenen in Actueel wereldnieuws en Sport in Beeld weet ik niet, hij was er wel voor bedoeld. Nu is de prent onderdeel van de collectie van het letterkundig museum.   

Leo Vroman verbleef destijds in Batavia en Indië was nog niet door de Japanners bezet. Dat was een jaar later anders. Vroman werd onder de wapenen geroepen. Zijn compagnie heeft één schot gelost voor hij krijgsgevangene werd gemaakt. Het zou tot 1957 duren voor Vroman zich in het openbaar over de bezetting uitliet en het gedicht Vrede verscheen in de bundel ‘Uit Slaapwandelen’. De dichter was de veertig gepasseerd, Amerikaans staatsburger, al tien jaar getrouwd met Tineke en vader van twee dochters. Hij zou wel niet meer voor actieve dienst worden opgeroepen.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , , | Een reactie plaatsen

Labyrint

Toen ik twee weken geleden na de koorrepetitie door Amsterdam Oost liep, trof me de stilte. Er reden auto’s over de Middenweg; toch niet allemaal elektrisch aangedreven voertuigen. Op het trottoir fluisterden mensen met ‘oortjes’ in voor zich uit. ‘Fatbikes’ doemden even onverwacht op uit de schemering, als ze er weer verdwenen; een lichtgevend rood spoor bleef het langste. Voor de sportschool was een wirwar van fietsen, achter de hoge ramen renden mensen op zoevende banden, het uitbundige licht deed harde muziek vermoeden, maar er was niets te horen. Nu de winkels gesloten waren, was Oostpoort uitgestorven. Bij de Action ging tenslotte het licht ook uit. Het ratelen van de rolluiken was het enige.

So is het hoofdpersonage van De rest is naakt, de debuutroman van dichter, schrijver en gepromoveerd scheikundige Emma Zuiderveen (1992). So what? Is de voor de hand liggende vraag. Haar ouders zijn kunstenaars en wonen in een woongroep. Niet van Sophia in elk geval. Sonja dan? Of Soraya? Sonny misschien, maar zo heet de held van De zomer hou je ook niet tegen van Dimitri Verhulst al. Of Soulayma? So is mijn naam, vraag me niet waarom. Ze valt op mannen en vrouwen en dat is voor iemand in de puberteit al verwarrend genoeg. Het boek is een aaneenschakeling van zaken die nauwelijks het vermelden waard zijn en nog al eens te maken hebben met fotografie, pornosites en zeedieren – waar begin je een verhaal dat geen kop of staart heeft? – .

In Den Helder, bijvoorbeeld, De zee was akelig stil. Onder een lantaarnpaal stond een houten kistje. Ze ging erin zitten, maar comfortabel was het niet. De randen drukten in het vet van haar billen. Stukken hout prikten in haar lichaam, dat niet meer van vlees en bloed bleek te zijn maar een plastic geraamte was. Toen een hond op haar afkwam en rakelings voorbijrende alsof ze niet bestond, schrok ze wakker. Diezelfde stilte.

Ik liep een steeg in. Aan het einde ervan was een deur. Daarachter een afgesloten ruimte met barokke beelden uit marmer gehouwen. Klassieke helden, Romeinse Goden, maar ook heiligen en engelen uit de Christelijke verhalen, meer dan manshoog. Denk aan Gian Lorenzo Bernini en Francesco Borromini. Tombes ook, al kan ik mij niet herinneren of er namen op stonden. Door de overvloed aan beelden waren er geen muren zichtbaar. Ik liep over een smal pad dat op en af ging, hoog boven me de wolkeloze lucht, voor me een deur en daarachter een soortgelijke ruimte. Dit moest een begraafplaats zijn, hoewel er geen aarde of beplanting te zien was. Het was de dag dat Paus Franciscus was begraven in de Santa Maria Maggiore. Onmogelijk om hier weg te komen. Stilte, geen vogels, geen kerkklokken, niet het ruisen van de wind, zelfs het regelmatige tikken van de uit kunststof vervaardigde hartklep van Chinese makelij in mijn borstkas hoorde ik niet. Een labyrint, dacht ik, een droom, nu wachten tot het over is. Eenmaal wakker had ik er wel langer willen blijven.

Bestaan er dromen met geluid? Hoe vaak schrok ik niet wakker terwijl ik op het punt stond het uit te schreeuwen; het kwam er nooit van. De hond uit de droom van So blaft niet, gromt niet, het gehijg uit de bek waar zijn tong uit hangt, wordt niet genoemd, maar het kistje kraakte toen ze erin plofte. Dat zijn werkwoorden die moeilijk te bevatten zijn zonder geluid, al wordt er in de stomme film van weleer ook het nodige gekraakt en geploft.

De volgende dag maakte ik een afspraak met de huisarts om mijn oren uit te laten spuiten.

Geplaatst in lijf en leden | Getagged | Een reactie plaatsen

Wonderen van waanzin

Het zou raar zijn om tijdens het aanstaande 4 mei-optreden voorbij te gaan aan de doden die vielen en nog dagelijks vallen in de oorlog die sinds 7 oktober 2023 woedt in Gaza. Hun aantal wordt geschat tussen de veertig- en zeventigduizend, van wie ten minste vijftienduizend kinderen. Wij van het Linnaeuskoor zullen hen gedenken met een kleine cantate op teksten van tien kwatrijnen van Jacob Israël de Haan (1881 – 1924) die onze dirigent Jan-Paul van Spaendonck (1956) heeft gecomponeerd. Terwijl we het kwatrijn ‘Gaza’ – ’t Land dat met zijn open pracht / Zooveel vrije zonen wacht. – repeteerden, kwam de vraag op of het niet van cynisme getuigt om deze regels in de gegeven context te zingen. Een goede vraag. Maar aan wie zullen we hem stellen, en waar zullen we er een antwoord op krijgen?

Het is goed dat onder de leden van onze zangvereniging en hopelijk ook bij ons aanstaand publiek, enig ongemak ontstaat bij deze regels. De rode lijn die er niet is voor de Premier van alle Nederlanders en het kabinet van de koning, voelen wij wel. Is het schaamte? Is het woede? Cynisme toch niet. En Jacob Israël de Haan?  Die wilde gelezen worden: Die na mij komen, lezen mijn kwatrijnen. / Zij zullen sidderen, als zij verstaan, / Met welk een marteling van hartepijnen / Ik zingend door het Leven ben gegaan. Die bijna duizend kwatrijnen kunnen misschien onze vraag beantwoorden.

De Haan was begin 1919 uit Amsterdam naar Palestina vertrokken omdat hij de stem van Jeruzalem had gehoord. Zodra hij Amsterdam heeft verlaten, komt de stroom kwatrijnen op gang, elke week wel een stuk of vier; een dagboek in vierregelige gedichtjes. Het meest verlang ik weer de taal te hooren, / De taal van Holland, altijd om mij heen. / Hier leef ik, half verheugd en half verloren. / De taal van mijne liedren spreekt niet één. Maar heimwee was niet de enige drijfveer.

Zijn kwatrijnen waren ook toeristische impressies; van Gaza, van Hebron, Jaffa of dit uitzicht van Ramallah: De fijne lucht, het verre land, / Het zwarte en het zacht-witte vee, / De brekers met hun witten brand / En dan de zee, de zee, de zee. Behalve toerist was De Haan journalist die in de Bijbelse landschappen actuele politieke en religieuze tegenstellingen zag en daarover berichtte: Meer dan hun tijd lijdt onze tijd gebroken, / Die wonderen van waanzin heersend ziet. Het maakte van hem een boze en machteloze man: Het rijke leven, / Het rijke lied. / Door vloek gedreven / Baat alles niet.

De Haan wist van de etnische zuiveringen waar het Heilige Land door de tijd heen het decor van was: De Volksverhuizing: duizend wreede tochten /  door de eeuwigheid verknepen in één Woord. / Zoo wordt wat wijzen en waandrijvers zochten / In den Tijd, door de Eeuwigheid stil vermoord. Het wordt hem stilaan duidelijk dat de stem van Jeruzalem hem niet kon genezen. Onrust en Twijfel zijn de meest voorkomende titels van zijn kwatrijnen, het is zijn grondstemming. In onrust geboren, word ik gedreven / Tot waar de Dood mij kust.

De kus des doods kwam uit de loop van een pistool. Dertig juni 1924 werd de dichter van het Joodse Lied op straat vermoord door Avraham Tehomi, die handelde in opdracht van de Zionistische terreurorganisatie Hagana.

Het Linneauskoor zingt o.l.v. Jan-Paul van Spaendonck Wat onvergangklijk is. Vaughan Schlepp begeleidt ons op de vleugel en Lucas van Helsdingen op basklarinet en schalmei. 4 mei 2025, Zuiderkerk Amsterdam,  Aanvang: 18.00 uur, Vrije toegang.

Geplaatst in zaliger nagedachtenis | Getagged | Een reactie plaatsen

Boven de pet

‘Bedoelde je zeemleer?’, vraagt het scherm. Gelijk poppen de aanbiedingen op: natuurzeem (123 schoon, huismerk),  zeem van viscose, een autohanddoek van hertenleer (€ 1,33), een zeemspons, wonderzemen in soorten en maten, superzeem, het kan niet op, maar die voor in de koersbroek is er niet bij. Alleen, ik bedoelde geen zeemleer. Zwermleer is het woord dat ik had opgegeven. Het is laatste trefwoord van het Alfabet waarmee Anneke Brassinga (1951) haar boek ‘Hapschaar’ opent. WNT noch Van Dale kent het woord en ook Brassinga’s tekst geeft geen definitie. Ik heb de indruk dat zwermleer niet gemaakt is van dierenhuid, maar dat de leer hier bedoeld die is van wijzer, vaardiger, bekwamer worden.

Mij troffen de laatste zinnen van het lemma. Het blok aan het been, de herkenning die (meen ik) nooit meer teniet kan worden gedaan, de statische beroering, de kristalliserende chemie die liefde heet heeft me gecoaguleerd uit regen en wind. Iemand heeft mijn schaduw afgeknipt en wil die niet teruggeven. Daarom dans ik om hem heen tot de dood erop volgt: sterven kun je pas als iemand van je houdt. En dan nog … Om het inzicht dat je in je eentje niet sterven kunt.

Twee keer komt het woord zwerm voor in de pakweg 220 woorden die zwermleer telt. Als het lichaam een zwerm van ogenblikken en trillingen is, kan het ook een nazaat zijn van een achttiende-eeuwse stortbui (omwille van de symmetrie).  En twee: Ik heb mij vaak uit de voeten gemaakt, gestuurd door de zwerm. Dan volgt een zin over vlinders die de Alpen over trekken, zoals Hannibal en zijn olifanten. Een zwerm vlinders, dat kan, een zwerm olifanten heet een kudde. Ik heb de indruk dat de zwerm die Brassinga bedoelt nauw verbonden is met de lucht, zoals vlinders, regen en wind.

Het woord leer komt een keer voor: Volgens de moderne fysiologie is leven eenvoudig een kwestie van hartstocht en scheikunde, onder moleculen wel te verstaan; een leer van de verbroedering, alle vlees is als gras, gas en as. Alleen woorden staan buiten de kringloop. Het woord zwermleer in elk geval.

In zijn bespreking van de bundel Verschiet van Anneke Brassinga, wijst Hans Groenewegen (1956 – 2013)erop dat lucht Brassinga’s element is en hij citeert uit de inleiding van haar eerste prozaboek Hartsvanger: Het landschap is waar ik ben, het verbeeldt willig als een acteur mijn sentimenten. Maar lucht gaat me boven de pet. Ik kan er niet omheen kijken. Dat is waar. In een dagboeknotitie uit 1972 die in Hartsvanger is opgenomen staat Ik wil vliegen, op eigen vleugelkracht, met gestrekte pootjes en de kop recht vooruit. Dan kun je wel wat zwermleer gebruiken.

Ondertussen is de medische wetenschap er met het begrip vandoor gegaan. Behalve poetsdoeken van huid verschijnen op het scherm afbeeldingen van zwermen spreeuwen in de lucht. Aan het woord is onderzoeker Joachim Schultze van de Radboud Universiteit. Hij heeft het over een web zonder spin, het is een manier om AI te gebruiken bij diagnoses zonder privacywetten te overtreden. Zwermleren vindt plaats op basis van regels die alle partners in de zwerm van tevoren hebben afgesproken. Alle onderzoeksgegevens blijven op de eigen locaties. Alleen algoritmen en parameters worden gedeeld, waardoor zwermleren voldoet aan de privacy- en gegevensbescherming.

Twee delen regen en drie delen striemende wind. En dan nog …

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , | Een reactie plaatsen

Albatross

‘De kroon met twee pieken’  van Guido van Heulendonk (1951) lees je het best met een stanleymes. Negenenveertig van de negenenvijftig hoofdstukken hebben een datum als titel, maar zijn niet chronologisch geordend, en voor zover dat wel zo is, sluiten ze niet op elkaar aan. Het zijn losse teksten, artikelen, brieven, een interview, een recensie, dagboeknotities, krantenknipsels en wat dies meer zij. Beter snijd je de hoofdstukken los en ordent ze op een  leeg tafelblad om erachter te komen dat de oudste bijdrage van 1866 dateert en de laatste uit maart 4230, allebei trouwens teksten over Mount Kathadin, ‘de vrouwenverslinder van Maine’, met 1606 meter de hoogste top van de Appalachenketen.

De tien hoofdstukken die geen datum als titel hebben, beginnen steevast met de frase En het gebeurde dat .., een echo van de eerste regel van het Bijbelse kerstverhaal volgens Lucas, dat, zoals bekend, over Jezus gaat. In De kroon met twee pieken gaat het over Werner Vrijsoone, boerenzoon uit het Vlaamse Walvertinge die wordt beschreven als een man zonder passies. Een man zonder eigenschappen, met bevrediging van honger, dorst en geilheid als enige behoeften. Hoe moeilijk kon het zijn om dromen te hebben? Iedereen had dromen. Of zoals het tegenwoordig heette, een bucketlist. Alleen hij niet.

Daarmee doen we Vrijsoone tekort. Als hij aan het einde van het schooljaar 1968 – 1969, een gure zaterdagavond begin mei, met zijn vrienden Rafaël, Lucas, Jonas en anderen in de scoutingblokhut de juist gepubliceerde encycliek Humanae Vitae (over seks) bespreken, valt de groep stil zodra op de krakende Grundig transistorradio Albatross klinkt van Peter Green’s Fleetwood Mac. Het hoofdstuk waarin dit wordt beschreven eindigt met de zinnen: Toen de zomervakantie aanbrak, had Werner Vrijsoone alle platen van Fleetwood Mac in huis waar hij de hand op kan leggen. Tegen september was er leukemie vastgesteld bij Jonas de Joncker, en was Conny Bruynzele zwanger van Rafaël Van Kassel.

De jongste dochter van Werner en Conny, Paulien, herinnert zich vierenvijftig jaar later (zelf is ze dan tweeënveertig) de hoes van het album waar dat nummer op stond: The Pious Bird of Good Omen, een non in het zwart met in haar handen een opgezette albatros. Alleen haar engelengezicht en handen zijn onbedekt. Ze is duidelijk zwanger. Ik hoorde meteen een verre stem. Me aanwaaiend uit een vorig decennium. De stem van een even grote Green-fanaat als mijn vader. Nee groter. Ooit speelde hij een belangrijke rol in mijn leven.

In het voorjaar van 2001 reizen Paulien en haar vader naar de oostkust van de Verenigde Staten. Het was haar idee om zo het dertigjarig huwelijk van haar ouders te vieren. In New York neemt ze Werner mee naar een optreden van Peter Green (1946 – 2020) in de B.B. King Club.  Als de god-gitarist opkomt, ziet Paulien een vadsige verschijning: ik wist dat hij ooit Jezuswanen had gehad, maar wat ik daar zag was een sukkelige Pontius Pilatus, maar als ze ziet hoe delicaat zijn Splinter Group met hun frontman omgaat, slaat bij haar de ontroering toe. Toen ‘Need your love so bad’ werd ingezet, zong ik mee, zij het inwendig.

Vrijsoone is overrompeld, verandert voor de ogen van zijn dochter in een zeventienjarige, laat zijn pasta koud worden, speelt luchtgitaar bij Black Magic Woman  en drinkt te veel Chardonnay. Ook Albatross komt langs. Werner en zijn vrouw hadden erop gedanst op hun bruiloft, het was het centrale thema op de uitvaart van Conny, die een jaar of vijf eerder op de flanken van Mount Kathadin was gebleven.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , | Een reactie plaatsen