Het eenentwintigste

Een kleine veertig jaar geleden belandde ik in Parijs bij een boekpresentatie. Oktober, namiddag, het begon al te schemeren (de klok werd in die jaren eind september teruggezet), we zagen achter de etalageruit een kleine menigte met elkaar in gesprek, een glas wijn in de hand en we besloten naar binnen te gaan. Het was ter ere van de Marokkaans-Franse auteur Abdelkebir Khatibi (1938 – 2009). Drie jaar eerder kocht ik ‘La mémoire tatouée’ van dezelfde schrijver. Om de titel; het geheugen als huid die voorzien kan worden van tekens, daar wilde ik meer van weten. Nu ging het om een nieuwe bundel gedichten getiteld ‘Dédicace à l’année qui vient’, opdracht aan het komend jaar. In het exemplaar dat ik kocht schreef de auteur daaronder ‘et celle qui revient’, en het jaar dat terugkomt. Er werden nog steeds herinneringen beschreven.

Parijs is groter dan de twintig arrondissementen die zijn ingesnoerd in de Boulevard Péripherique , maar niemand kwam op het idee het aantal arrondissementen uit te breiden. Tot afgelopen zomer Oroppa verscheen, de debuutroman van Safae el Khannoussi (1994), die in het eerste hoofdstuk gelijk het eenentwintigste arrondissement ter sprake brengt. Denk niet aan een fysieke plek, niet aan gebouwen, infrastructuur van welke aard ook; een stad is zoveel meer dan gestapelde stenen, een spitsuur en een dienstregeling van het gemeentelijk vervoerbedrijf. Ze is ook het amalgaam van gemoedstoestanden, honger, levensverwachtingen, dromen, desillusies, lust, emoties en opinies en de lichamen die daarbij horen.

Het eenentwintigste arrondissement staat niet op de kaart. Voor gelukkige zoekers is het een mogelijkheid al was het nog zo kortstondig, te ontsnappen aan de voorspelbare, noodlottige loop van het normale leven. Het is behalve in Parijs, in Luik, Marseille of Genua te vinden, en vast ook in Mumbai, Tokyo of ergens in Amsterdam, : Het eenentwintigste refereerde aan een tijd die nog komen ging en in het teken stond van een even bloedige als helende fantasierijkheid – onze eeuw, beste mensen! of ook wel een ondergrondse wereld waarin je ellende een naam heeft, waarin je je eigen soort tegenkomt zonder enige haatgevoelens of wrok, waarin je eet van wat daarboven is gejat, en waar God onder de mensen leeft, als gelijke.

Oroppa draait om Salma of Salomé Abergel, geboren in 1957, een Marokkaanse Jood, een Arabier. In de jaren zeventig was ze betrokken bij studentenprotesten tegen de autoritaire overheid. Ze werd opgepakt, gearresteerd, hardhandig verhoord en verdween vier jaar achter de tralies van een van de beruchte Marokkaanse gevangenissen. Ze liep er een longaandoening op die haar fataal zou worden. Na haar vrijlating studeerde ze aan de kunstacademie in Antwerpen en vestigde zich als beeldend kunstenares in de Amsterdamse Rivierenbuurt. Als jaren later haar ondervrager voor de deur staat, besluit ze te verdwijnen. Ze overhandigt haar testament aan haar goede vriend Hbib Lebyad en vertrekt naar Tunesië.

Oroppa opent met twee motto’s, een van Danilo Kiš en een van Osip Mandelstam en besluit met een verantwoording waarin de auteur onder meer verwijst naar Miguel de Cervantes Saavedra en Walter Benjamin. Dat is gezelschap waarmee we het gemakkelijk vierhonderd pagina’s uithouden.

Hbib Lebyad ontmoet Salma in kringen van kunstenaars en politieke ballingen als ze pas in Nederland is. Na een dag op de bazaar vergezelde hij haar naar een lezing of een voorstelling of een café waar werd gesproken over werken van Ghada al-Samman, Mahmoud Darwish of Abdelkebir Khatibi. Dezelfde die het tweede gedicht uit zijn bundel Dédicace à l’année qui vient besluit met de regel Et nulle contrainte de l’Indicible, want waar het discours verstomt, is bevrijding aanstaande.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , | Een reactie plaatsen

DNF

In de berm ligt een dode vos. Hij ligt op zijn rechterzij, gaaf, zo te zien. Waarom hier? Waarom zo? Hij is niet aangereden, er komt hier nauwelijks verkeer. Er is geen bloed, geen kogelspoor te zien, op al mijn wandelingen zag ik nooit een jager. Die staart! Die snuit zo vreemd, met die gesloten ogen. Die vacht die niet meer op en neer beweegt, die roerloze pootjes. Die stilte die bij me blijft, terwijl ik verder loop.

Dorus zit in de vogelkijkhut op een bankje, tuurt door het kijkgat en ziet in plaats van vogels zeer duidelijk een vos. In Camping, het nieuwe boek van Maartje Wortel (1982) staat dat ze het grappige dieren vond, dat ze aan seks moest denken, dat ze later in het bezoekerscentrum een magneet van een vos kocht voor op de ijskast en dat ze daarna een cursus taxidermie is gaan doen. Dorus had in de receptie, waar ze werkte, een kast vol kleine zoogdieren neergezet, om de gasten een indruk te geven van de andere dieren op de camping. Er hing een prijslijst bij, want ze waren ook te koop. Ze had alle dieren van de lijst wel eens opgezet, behalve een vos.

Mijn jongste zus haalt haar telefoon tevoorschijn en laat me een filmpje zien dat haar dochter heeft gemaakt. De grijze vlek die langzaam over de bosgrond schuift, is op het tweede gezicht een dode muis die wordt voortbewogen door twee kevers, een voor en een achter. De kevers hebben een opvallende oranje tekening op hun schilden. Doodgravers natuurlijk; Nicrophorus vulgaris. Het aardige aan filmpjes die met de telefoon zijn gemaakt is dat de handeling al is begonnen voor er beeld is en nog niet is afgelopen aan het einde van de opname.

Het regende in Zürich op 26 september, de dag dat het wereldkampioenschap wielrennen op de weg voor junioren werd verreden. Ja, dat maakte de wedstrijd gevaarlijker, zeker sommige afdalingen, zeker bij hoge snelheid, maar iedereen vond dat de omstandigheden voor elke deelnemer gelijk waren en dat risico’s bij de koers horen. Muriel Furrer, achttien jaar, mist een flauwe bocht naar links in de afdaling vanuit Schmalzgrueb en belandt onder de bomen. Nauwelijks tien kilometer van haar huis. Was er echt niemand die iets zag?

Zolang er leven was, bleef het erg moeilijk om je voor te stellen dat er ook een dood bestond. Dood die op alle mogelijke manieren veel meer tijd in beslag zou nemen, schrijft Maartje Wortel. Een dag later is er niets veranderd en tref ik de dode vos in dezelfde houding op dezelfde plaats aan. Wel is er nu een glinstering over de vacht, een film van minuscule dauwdruppeltjes waar het warme licht van de vroege zon over strijkt. Je kunt echt bijna alles op de wereld oplossen door te wandelen, staat in Camping. Heb ik al genoeg gewandeld?

De Britse Cat Ferguson (2006) komt als eerste over de meet en mag een jaar de kampioenstrui bij de junioren dragen. De ouders van Muriel Furrer informeren bij de wedstrijdleiding naar hun dochter. In persberichten staat later dat de renster een tot anderhalf uur in de bosrand lag voordat de veiligheidsdiensten haar vonden. Dat ze met een traumahelikopter naar het ziekenhuis is gebracht en daar een dag later is overleden.

Renner en wielerjournalist Thijs Zonneveld (1980) laakt het gebrek aan verantwoordelijkheid van de organisatie en verzucht: het wielrennen kan niet voor zijn kinderen zorgen.

Geplaatst in koers, zaliger nagedachtenis | Getagged , | Een reactie plaatsen

Specie

‘Het verhaal van Asdiwál’, is de tekst waarmee H.C. ten Berge ‘Voorbeeldige vertellingen en hun versluierde betekenis’ uit 2009 opent. We bevinden ons aan de oevers van de rivier de Skeena, aan de noordwestelijke kust van Amerika, British Columbia om precies te zijn. Het is winter, het is koud, de rivier is toegevroren, er is voedselschaarste, de bevolking lijdt honger. Het vrouwelijk stamhoofd van een van de Tsimshian indianenclans besluit naar haar dochter te gaan die alleen is achtergebleven nadat haar man is bezweken. De dochter, die een paar dorpen verderop woont, komt haar moeder over de bevroren rivier tegemoet. Als de beide vrouwen elkaar ontmoeten, zijgen ze huilend ineen op de ijsvloer.

Vijftig pagina’s telt het verhaal en tot negen keer toe moet de vertelling worden opgeschort voor een huilbui van een van de personages. Bij mijn weten staan de oorspronkelijke bewoners van Amerika, en zeker die van de Noordelijke streken, niet bekend als huilebalken, terwijl sentimentaliteit en valse romantiek nooit worden genoemd als kenmerken van de mythische verhalen van de arctische volken. Wat is hier aan de hand?

Moeder en dochter hernemen zich snel. Toen ze een poosje hadden gehuild, droogden ze hun tranen. luidt de volgende zin. Ze vinden een plaats om te rusten en de jonge vrouw wordt nog dezelfde nacht beslapen door Hatsenaas, hij die geluk brengt. Dan is het gedaan met de honger en de ontberingen, de dochter schenkt het leven aan een zoon, Asdiwál, die zodra hij volwassen is van zijn vader een hoed, een stok, een speer, een boog met vier pijlen, een regenjas van boombast, een rieten korf en een paar sneeuwschoenen krijgt.

Dus geen zakdoek.

Het verhaal beperkt zich niet tot de kuststreken van British Columbia. Asdiwál achtervolgt een witte berin tot boven de hoogste bergtoppen en komt in het rijk van de sterren terecht waar hij het opperhoofd Zon ontmoet, die hem levend wil roosteren. Hij huilde de hele nacht. Gelukkig is vader Hatsenaas niet ver. Ik zou mijn tranen maar drogen, je hoeft werkelijk niets te vrezen.

Ten Berge (1938) wijst er op dat deze mythen, net als sprookjes, voorspelbaar en onberekenbaar tegelijk zijn, onlogisch, onbeholpen, niet bedoeld om te lezen maar om voor te dragen en te beluisteren. De herkenbaarheid berust niet op waarschijnlijkheid maar op het terugkomen van steeds dezelfde bouwstenen: bizarre achtervolgingen, honger en schaarste, incestmotieven, trouw en ontrouw, magische voorwerpen en metamorfosen in een ruimte die zich uitstrekt van de hemel tot de onderwereld en over alle vier de windstreken. Het is de verteller die de bouwstenen afbikt en schikt tot een nieuwe versie van de geschiedenis van de gemeenschap. De voordrachtskunstenaar moet een vaardig huiler zijn geweest die de tranen van de personages in het verhaal gebruikte als specie om de bouwstenen van het verhaal samen te voegen.

Als Asdiwáls vrouw haar man van ontrouw verdenkt, vlucht ze naar haar vader, de zon. Huilend klimt Asdiwál haar achterna. Ga terug, roept zijn vrouw, Anders kijk ik naar je om! En je weet wat dat betekent! Als het onvermijdelijke toch is gebeurd is, barst ze in tranen uit. Gelukkig weet haar vader de nog met vlees beklede botten weer in oude glorie te herstellen en het lichaam met een vogelveer adem in te blazen. De jongeman kwam weer tot leven, waarna iedereen zich met elkaar verzoende.

En dan moet het avontuur op het zeeleeuweneiland nog beginnen.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged | Een reactie plaatsen

Niet nog een keer

Soms moet ik weer aan de pandemie denken. Als ik in de krant lees dat vrouwen in Afghanistan niet meer in het openbaar mogen spreken, voordragen of zingen. Dat de overheid hen onderwerpt aan strenge kledingvoorschriften. Dat meisjes niet meer naar school mogen als ze ouder zijn dan twaalf en dat mannen niet naar de kapper mogen om hun baard te laten fatsoeneren, dan denk ik, ja, zo was het. Degene die mij als geen ander kent, zegt dat het onvergelijkbare zaken zijn en daar heeft ze gelijk in. Maar wie is zijn gedachten de baas? Dan kan me slechts gebrek aan schaamte verweten worden. Ik had behoedzamer kunnen zijn.

Of als in de lente Joos als geroepen komt. In een vorig leven was ze verpleegster, de kinderen zijn het huis uit, ze heeft de hypotheek en haar scheiding afbetaald; ze hoeft voor niemand meer te zorgen. Na de pandemie, dát niet nog een keer, nam ze ontslag en toen kroop het bloed waar het niet gaan kon. Ze besloot vrijwilliger te worden op de biologische tuinderij van Kiek en stapt zo De mierenkaravaan, het nieuwe boek van Mariken Heitman (1983), binnen. Dat Joos de jongste is van een boerengezin, helpt ook.

Dát niet nog een keer, wat zou ze bedoelen? Nooit waren werkers in de zorg meer geliefd dan in dat voorjaar van 2020. De mensen verschenen op de balkons of voor de open ramen om voor hen te applaudisseren. Onze zorghelden. Hard werken, natuurlijk, maar de erkenning was ernaar. Al is er, zeker in het begin, onder de beroepsgroep een meer dan gemiddeld aantal aan de geheimzinnige ziekte overleden, terwijl we voorlopig niet weten hoeveel van hen lijden aan long covid of ander trauma dat samenhangt met het werk in die chaotische periode. Heeft het ze trouwens een substantiële verbetering van de arbeidsomstandigheden opgeleverd?

Of bedoelt Joos dat de dreigende capaciteitsproblemen op de intensive careafdelingen, die de rechtvaardiging vormde voor steeds weer nieuwe beperkende maatregelen van de overheid, per saldo toch de kroon was op jarenlange bezuinigingen in de zorg? Het even logische als onvermijdelijke resultaat van twee decennia neo-liberaal ziekenhuisbeleid.

Ondertussen lette men in de oppositiebankjes ter rechterzijde goed op. Bij alle kritiek op de maatregelen van UMT, RIVM, Minister President en het ministerie van volksgezondheid, was er een oplettend oog voor de onconventionele technieken waarmee overheden ad hoc-maatregelen van een wettelijke basis voorzagen. De stemming van angst en verstarring heette ineens crisis, die geduid werd als noodtoestand die acuut ingrijpen nodig maakte. De bemoeienis van volksvertegenwoordigers kwam daarbij niet te pas. Een democratisch fundament was van later zorg. In de eerste kamer nam Marjolein Faber, voorzitter van de pvv-fractie, er aandachtig nota van.

Ik wil dat je behoedzaam bent. luidt de eerste zin van De mierenkaravaan. De verteller (is het Wende? is het de haas? is het Mariken Heitman zelf?) komt er in het laatste hoofdstuk op terug. Een tuin is een mysterieus bezit, zoals een lichaam dat is. Keer het eens om. Jij bent van de tuin. Behoedzaam is het woord dat wordt gebruikt, niet nederig. Je snapte het altijd al, je was het gewoon vergeten. Hoe noodzakelijk je was, hoe inwisselbaar.

Of was het de oproep voor de covid-herhaalprik die op de mat viel deze week?

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged | Een reactie plaatsen

Vader en zoon

Mijn Van Dale-woordenboek, editie 1992, omschrijft een archief als een ‘verzameling van geschreven stukken, oorkonden, akten, bescheiden, registers enz. die betrekking hebben op het bestuur van staat, gewest, gemeente, van een instelling of vereniging, van de werkkring van een openbaar ambtenaar of van een geslacht’. Als Pierre Rosenau de werkkamer van zijn vader beschrijft, heeft hij het over ‘torens van papier rondom zijn bureau, de tijdschriften en notulen, de poppenhuizen, tasjes, pennen en paperclips, dvd’s’, dat doet denken aan een installatie van Edward Kienholz (1943 – 2019). Pierres moeder beschouwde het als rommel, maar als  Rosenau senior op zijn sterfbed ligt, vraagt ze hem wat er moet met zijn archief. ‘Rustig laten staan’, luidt het antwoord.

De Rosenaus figureren prominent in Het archief, de nieuwe roman van Thomas Heerma van Voss (1990). Zijn uitgever prijst het boek aan als een ontroerende roman over een wereld die steeds verder verdwijnt en daar is niets aan gelogen, maar het kan preciezer. In deze vader-zoonroman verdwijnen maar liefst drie werelden; die van de letteren, die van de woorden en die van Rosenau senior. Het is niet moeilijk door de sluiers van de roman de contouren van het gezin Heerma van Voss te zien. In het radioprogramma Nooit meer slapen gaf de schrijver toe dat hij dit boek niet had kunnen schrijven als hij niet zeven jaar lang redacteur was geweest van De Revisor en als hij zijn vader – in de jaren zeventig democratisch gekozen hoofdredacteur van De Haagse Post en vanaf de jaren negentig voorzitter van de VPRO en hoofdredacteur radio – niet zijn leven lang had gekend. Arend Jan Heerma van Voss overleed in 2022 op negenenzeventigjarige leeftijd.

Pierre is 28 als hij Koen Koole, werkzaam bij Athenaeum en redacteur van literair tijdschrift Arabesk, ontmoet. De mannen hebben afgesproken in café De Zwart en Koole vraagt Rosenau junior de gelederen te komen versterken. Pierre heeft er wel oren naar. Alleen al het idee streelde mijn ego. Arabesk! Koole maakt er geen geheim van dat het periodiek in zwaar weer verkeert. ‘Ontlezing. Boeken hebben het al jaren zwaar, het literaire blad dus helemaal’. Een paar honderd abonnees heeft het blad, waarschijnlijk minder. Even schiet het door Pierres hoofd dat Koole hem vraagt vanwege zijn beroemde vader, maar die gedachte verwerpt hij snel: zo werkte het niet. Wel belde hij hem voordat hij een besluit nam. ‘Doen,’ was zijn reactie.

Vijf jaar later zegt Pierre op een heidag zijn redacteurschap op. Mijn vader is ziek, zegt hij. Zijn volgende gedachte is: Pierre, je bent een lafaard, je doet betrokken maar fantaseert al tijden over weggaan, waarom heb je je vader nodig als excuus?

Chemokuren, een aftakelend gezinshoofd, een ziekenhuisbed in de kamer, medewerkers van de thuiszorg die in en uit lopen, vrienden en familie op ziekenbezoek. Het gezin Rosenau balanceert tussen hoop en vrees. Om plaats te maken voor nachtzorg, bergt Pierre de stoelen uit de werkkamer naar de kelder, zodat er een stretcher kan staan. Hij probeert te helpen waar hij kan, maar kan ook hier het verschil niet maken. Sorry, ging het door mijn hoofd. Sorry dat ik niks beters te bieden heb, dat ik uiteindelijk alleen maar publiek ben, dat ik je niet kan redden, het spijt me verschrikkelijk, ik verzaak.

Rosenau senior, ondertussen, hoest en rochelt, zucht en doet vergeefse pogingen overeind te komen, zakt terug en fluistert: al die tijdschriften. Die papieren. De woorden.

Geplaatst in zaliger nagedachtenis | Getagged , , | Een reactie plaatsen

Caída

Afgelopen voorjaar en zomer zag ik op mijn dagelijkse wandeling vaker een ijsvogel dan een vlinder. Dat is sinds een week of drie anders. Heel gevarieerd is het aanbod niet; koolwitjes dwarrelen over de bermen, atalanta’s fladderen tussen de bomen; de soorten die goed gedijen in een stikstofrijke biotoop. De man in het zwart die daar zit in het groen aan de oever, baseballcap achterstevoren op zijn hoofd, naast zijn camera op statief met een telelens van al gauw dertig centimeter, alles onder een camouflagenet, weet hoe het komt. ‘Over een week of twee drie zul je ze weer vaker zien. De ijsvogel zit voor de derde keer dit seizoen op eieren. Hier op het nest in de oever aan de andere kant van het water, en verderop, even voor de brug.’ In de sloot hierachter zal het nest leeg blijven dit keer. Het oppervlak ligt dicht met kroos, daar valt geen vis te vangen voor een ijsvogel.

Het verlangen om niet te vallen gaat vooraf aan bijna elke val. Felix Engelhardt, vierentwintig jaar, realiseert zich in een flits dat hij de bocht voor zich in de afdaling van de Collada Llomena verkeerd heeft ingeschat. De snelheid zal zo’n zestig, zeventig per uur zijn. Als hij zich afvraagt of hij zal remmen, hebben zijn handen het al gedaan, het achterwiel van zijn fiets draait weg, de renner stuurt tegen en glijdt het volgende ogenblik over het licht vochtige asfalt naar de berm. Wout van Aert, die de renner van  Team Jayco AlUla voor zich ziet, weet zijn weg geblokkeerd en stuurt weg van de gevallen collega die voor hem over de weg dweilt. Rechts is de enige optie en daar rijst de groen uitgeslagen ruwe bergwand op. Van Aert scheert langs de rotspartij tot hij door een grillig uitstekend stuk steen van zijn fiets wordt gekatapulteerd en tussen asfalt en bergmuur in de goot neersmakt.

‘Ik had het niet gedaan’, zegt de vogelaar, ‘zo kort voor de herfst. Zullen de jongen wel sterk genoeg zijn om de kou van de aanstaande wintermaanden te kunnen trotseren?’

‘Ze zullen wel moeten’, antwoord ik, ‘als dadelijk de plassen twee weken zijn toegevroren zal er van de ijsvogelbevolking hier nog maar bar weinig over zijn.’

‘Moet je kijken’, zegt hij, en hij haalt zijn smartphone tevoorschijn, ‘deze maakte ik van het voorjaar bij het nestje in de oever hier achter’. Tegenlicht, de afgevallen boomtak op het watervlak van de sloot, daar zie je hem op de rug, en profil, kopje tussen de vleugels, de spitse snavel naar links, een oog zichtbaar. De waterspiegel zorgt ervoor dat het licht ook van onder en opzij komt. De koperen glans van zijn borst, een zweem van blauw, het vermoeden van een witte bies tegen de schitteringen van het water. ‘Mooi’, beaam ik.

De renners uit de gruppetto zien Van Aert achter in de auto van Team Visma/Lease a bike zitten, die elleboog, die gapende wond aan zijn knie, al dat bloed. Hij heeft zijn helm al afgezet, lege ogen, een bleek gezicht. Een beeld dat niet van het netvlies wil. Niet bij de renners die in de staart van de wedstrijd hun weg vervolgen naar de Lagos de Covadonga, niet bij mij. Terwijl ik mijn rondje loop en er een over de vaart zie vliegen.

Die middag verneem ik dat Van Aert niet meer zal koersen dit jaar. 

Geplaatst in koers, tussen tuin en wereld | Een reactie plaatsen

Niet schieten

In 1928 was er een einde gekomen aan het avontuur met de Roode Auto . Dat kwam door verschillen van mening over de bedrijfsvoering die ontaardden in geruzie over politieke kwesties en moddergooien over en weer. Maar geld zal toch wel de doorslaggevende factor zijn geweest; alleen al tussen 1926 en 1927 stegen de tekorten van  2.227 naar 10.358 gulden. Last stort zich op zijn schrijverscarrière, is lid van Henk Sneevliets Revolutionair Socialistische Partij tot hij wordt geroyeerd, maakt reizen naar Noorwegen en de Sovjet-Unie, ontmoet André Gide, zoekt zijn heil bij de Communistische Partij Holland, is betrokken bij de oprichting van het arbeiders/schrijverscollectief Links Richten en als in Duitsland Hitler aan de macht komt regelt hij veilige opvang voor tegenstanders van het nazi-regime.

In het late najaar van 1936 geeft hij leiding aan een regiment milicianos aan het Frente de l’estacion de Goya, Madrid. Als zijn manschappen hem vragen waarom hij naar Spanje is gekomen, vouwt hij de kaart open en laat hen zien dat Frankrijk aan alle kanten omsingeld is, als de fascisten het in Spanje winnen. ‘Met Spanje als steunpunt kan Duitsland Engeland van zijn koloniën afsnijden. Dat is het ogenblik waarop de wereldoorlog wel uit moet barsten onder de gunstigst mogelijke voorwaarden voor het fascisme. Daarom verdedigen wij hier niet alleen Spanje, maar de democratie en zelfs de grenzen van de Sovjet-Unie. De mannen verzuchten: Qué Lucha!.

Last schopt het in de Spaanse Burgeroorlog tot tweede luitenant, ja tot kapitein, maar eerst moest hij van een troep ongeletterde pacifisten een modern legeronderdeel maken. Hij bracht hun discipline bij, onderrichtte hen over bevelstructuren, leerde hun schieten en dat mikken minder goed lukt na een tweede glas wijn en terwijl hij zijn kameraden wegwijs maakte in het a.b.c. en de kunst van het lezen en schrijven, praatten zij hem bij in het Spaans. Het enige dat hij hun niet hoefde te leren was zingen.

Het was de gewoonte dat ’s avonds, in de rustige perioden tussen offensief en contra-offensief, zowel onze soldaten als die van de vijand in de loopgraven zongen. Men riep dan: ‘No tirais! Vamos a cantar (Niet schieten, we gaan nu zingen), en als bij afspraak staakten beide partijen dan het vuren.

In brieven van Last aan zijn vrouw, die later In De Spaanse tragedie zijn gebundeld is Het lied van kapitein Last opgenomen, dat begint met de regels: En de Hollanders vragen / waar is toch onze Jef Last en eindigt met hij is bezig de oorlog te winnen / aan het front van Las Rosas / waar ze hem kapitein gemaakt hebben.

De mannen zongen onderweg naar het front en als ze terugkwamen in wat er over was van Madrid. De rokende puinhopen van de nationale bibliotheek, van het hospitaal Don Carlos, van de eenvoudige arbeidershuizen. Naast mij in de rij zongen de kameraden: ‘Los esclavos el triumf alcantaran!’.

Last zag hoe Gato, een straatschoffie uit zijn gelederen, wegdroomt bij gezang dat hij hoort vanuit de vijandelijke linies terwijl hij fluistert: dat moet een jongen uit onze streek zijn. Hij zingt de liederen van Granada!. De volgende dag beval kapitein Last onmiddellijk te schieten als er aan de overkant werd gezongen. Vechten wordt onmogelijk wanneer de manschappen zich te zeer bewust worden, dat aan de andere kant niet slechts vijanden staan, maar mensen.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged | Een reactie plaatsen

Menu

Augustus is de stilste maand. Er klinkt geen klepperen van het ooievaarsnest. Merels en mezen zwijgen. Geen gesnor van tussen het riet, noch melodisch gekras van rietzangers. De zwaluwen zijn verdwenen. Meeuwen en kraaien bij de afvalbakken die uitpuilen van de resten van een picknick gisteravond, hebben het rijk alleen en kijven om de kruimels in een wolk van opwaaiend plastic. Als ik ze nader, vliegen ze op. Zodra ik voorbij ben, keren ze weer. Onder de oude iepen, ligt in de berm een dode mol. Verder op het pad nog een. En dat bloederige hoopje op de rijbaan, waar zojuist een meeuw is opgevlogen, was dat er ook een?

Voor kinderen is hij een goedmoedige knuffel die er een boek lang over doet om erachter te komen wie op zijn hoofd heeft gepoept. Als Chris van Geel (1917 – 1974) over hem schrijft, houdt hij zich zoveel mogelijk aan de feiten en zoekt naar een beeld dat ons helpt te snappen wat het dier beweegt. Hij eet wat naakt is in de grond. / Een kleine bokshandschoen van bont / die niets meer zien kan van de slagen.

Wat naakt is in de grond. Dat zouden op een kwade dag wel eens onze eigen stoffelijke resten kunnen zijn. Dit dier dat zich beweegt in het grensgebied tussen hemel en aarde, zich zelfs meer thuis voelt onder de grond, wordt al eeuwenlang in verband gebracht met de dood. Van der Mollenfeeste van Anthonis de Roovere (1430 – 1482) is misschien niet de eerste, maar wel de bekendste tekst die ons voorhoudt wat de toekomst voor ons mensen in petto heeft: dat sy commen ter molle feeste / daer sy hof houden onder deerde / als dlichaem sal scheeden van den geeste

In het domein van de schone letteren is men er nog niet uit wat op het menu van de mol staat. Bernlef (1937 – 2012) beschrijft een meisje dat een jonge dode mol vindt. Ondoorgrondelijk zwart / zaad dat zij snel met / smalle vingers teruglegt / niet begraaft / In de volgende strofe volgt de even fraaie als kinderlijke verklaring voor wat het dier is overkomen: ‘want zie je, zij eten aarde / maar deze had geen trek / kijk maar hoe schoon zijn handen nog / hoe dun en dicht zijn bek’.

Begraven of niet begraven is de vraag als gast en gastheer van het mollenfeest een en dezelfde is. H. C. ten Berge (1938) aarzelt niet als hij in het tuingrind van mijn ouders – / een zwart fluwelig lijfje, roze snuitje, vliezen / voor de ogen, graafklauwtjes nog uitgestrekt. / vindt: Ik groef een graf waar zij ten naaste bij / haar mollenworp te eten gaf / en nog geen dag geleden leefde.

De honderdjarige Genemuider Bertus Bakker heeft nog nooit een boek gelezen. Mollen vangen deed hij wel. In De Volkskrant van afgelopen maandag vertelt hij erover: Aan de grond voelde je ze bewegen, de hond die we bij ons hadden kon een mol sneller pakken dan wij. We spiesten ze en hingen ze te drogen achter de kolenkachel. De velletjes verkochten we, daar werden jassen van gemaakt. In de winter, als hun vacht dik is, kreeg je 14 cent per stuk.

Nee, dan Renske en Casey – de mollenmeiden, ontwerpstudenten en fan van onze kleine vriend, de mol – zoals ze op hun instagramaccount laten weten.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , , | Een reactie plaatsen

Stemvorming

Een van de topstukken van de tentoonstelling ‘De Rode Droom. Een eeuw sociaaldemocratie in Nederland’, die in 1995 in de Nieuwe Kerk in Amsterdam onthaal vond, was de Roode Auto ‘Pieter Jelles’. Met deze verbouwde Ford-bus van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling (IvAO) toerde Jef Last (1898 – 1972) in 1925 door het land om op plaatsen waar geen bioscoop was, films te vertonen. De auto kon stroom genereren, vervoerde alles wat nodig was om een filmvoorstelling te verzorgen en voorzag ook nog in twee kooien voor het personeel. Als in de zomer het filmseizoen was afgelopen, werd de auto omgebouwd tot boekwinkel om de uitgaven van De Ontwikkeling, de voorloper van De Arbeiderspers onder de mensen te brengen.

Dat het Last niet ging om plat vermaak voor de werkende mensen, maakt hij duidelijk in een artikel van zijn hand in Het Volk van 15 juli 1926: de film is een wapen in de klassenstrijd, de experimentele film wel te verstaan. Experimentele films dringen ons de onontkoombaarheid van de conventionaliteit op, tegelijk met het visioen van een betere wereld. Het pionierswerk voor de nieuwe cinematografie van Last beperkte zich niet tot het rondrijden met de zelfontworpen rode bus en het vertonen van de films, hij moest de rolprenten ook ontdekken en verwerven. Rudi Wester (1943) besteedt er in haar biografie Bestaat er een raarder leven dan het mijne een hoofdstuk aan. Hoe Last Ménilmontant kocht van de filmmaker Dimitri Kirsanoff, over een moord in een van de armste buurten van Parijs en hoe hij in Moskou van Sergej Eisenstein Pantserkruiser Potemkin voor een vriendenprijsje verwierf. Eisenstein (1898 – 1948) bedong wel dat de film alleen in besloten voorstellingen en in plaatsen zonder bioscoop mocht worden vertoond. Precies wat Last toch al van plan was.

In datzelfde decennium speelde een jonge pianist die luisterde naar de naam Dmitri Dmitrijevitsj Sjostakovitsj (1906 – 1975) avond aan avond in de vaudevilletheaters en filmhuizen van Sint-Petersburg, om in het levensonderhoud van zijn familie te voorzien. Zou zijn naam gevallen zijn in het onderhoud van Eisenstein en Last? Had de Roode Auto niet nog een pianist nodig om de stomme films van muziek en geluid te voorzien?

Het is niet waarschijnlijk dat de Nederlandse filmpionier en schrijver de naam Sjostakovitsj kende en het is net zo onwaarschijnlijk dat Eisenstein hem in gesprek met Last heeft genoemd. De regisseur had de pianist en componist zelf nodig. In 1928 kwam zijn film  Oktober uit, Sjostakovitsj was verantwoordelijk voor de muziek.

Maar zelfs als de mogelijkheid geopperd was van een engagement van Sjostakovitsj bij De Roode Auto van het IvAO, dan zou Last daar stellig niet op zijn ingegaan. Last verzorgde namelijk zelf het geluid bij de films die hij vertoonde. Ik praatte niet slechts, ik ving de teksten op, fluisterde bij windstilte, bulderde bij storm, ik was het orkest dat het rammelen van de kolenwagens liet horen, ik duidde het gevaar dat dreigde. Last was producent, operateur en explicateur ineen en tegelijk verduidelijkte hij waarom voor het publiek de vakbeweging een heilige zaak moest zijn.

Daar had hij Sjostakovitsj helemaal niet bij nodig.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , , | Een reactie plaatsen

Donkere gloed

Ook nu weer kruipt de herinnering aan een foto vóór die aan de gebeurtenis. Het is een zwart-witopname. Meer zwart dan wit, om precies te zijn. Slechts een spot belicht het tafereel; een baan wit licht gaat van rechtsboven diagonaal door het beeld en wordt daarbij steeds wijder. Halverwege wordt het licht opgeslokt door het witte T-shirt van John Mayall (1933 – 2024), die, mondharmonica aan de lippen, en in de andere hand een trommelstok van Keef Hartley, een van de bekkens beroert. De slagwerker zelf blijft buiten beeld. Wel zien we in het donker nog de gestalte van Victor Gaskin die zich over zijn contrabas buigt.

Amsterdam, Concertgebouw. Ik zat op het podium, voor het publiek links, rechts achter de band op een hoek van rij drie of vier en maakte de foto zonder flits, met de kleine Olympus Pen half kleinbeeldcamera. Of ik voor de gelegenheid een extra gevoelige film in het apparaat had gelegd, of die in het ontwikkelproces heb geforceerd,weet ik niet meer. Maar doordat de opname gemaakt is tijdens een verstild moment en ik nauwelijks vijf meter van de artiest af zat, is de foto verbazend goed geslaagd.

Het zal ergens in het vroege najaar van 1971 zijn geweest. Het album Jazz Blues Fusion was al uit, maar de bezetting van dat album stond niet op het podium. Ik was nog geen zestien. Jongens uit mijn klas hadden me een paar jaar eerder op het bestaan van de blues en John Mayall gewezen; ik kende inmiddels zijn vroege werk en was gegrepen door het akoestische folk-bluesgeluid, zonder slagwerk, van de albums The Turning Point, Empty Rooms en USA Union. Daarna had Mayall een band gevormd met jazzmuzikanten als Blue Mitchell, Ernie Watts en Victor Gaskin dus.

In De jaren in Zeedorp beschrijft H. C. ten Berge (1938) hoe zijn alter ego Edgar Moortgat met een stel vrienden naar een nachtconcert in Amsterdam gaan. Eind jaren vijftig, de Jazz Messengers zeg ik uit mijn hoofd, al weet ik niet hoe ik daarbij kom. Het gaat ook niet primair om de muziek, maar om de erotiek in de vriendengroep. Haar ogen kwamen tot leven en straalden een donkere gloed uit. Zoals altijd meende Edgar haar betere momenten te mogen zien als een eerste aanzet tot blijvende versoepeling. Toen nog niemand van consent had gehoord, was dit al genoeg. Om drie uur ’s nachts stilden ze hun honger bij een automatiek in de Halvemaansteeg. De uitbater was dik en rossig, zijn nek en aangezicht zaten vol puisten. Het steegpubliek was rumoerig, vechtlustig. Ze waren blij dat het busje de stad uit reed, terug Noord Holland in.

The years before rock ’n roll, om met Van Morrison (1945) te spreken, toen de vrijheid de woorden nodig had van Campert en Lucebert en de muziek van Parker en Monk. Mieters was ons in de vroege jaren zeventig niet langer in de mond bestorven en een fuif heette nu een feest, maar als de provincieschool onder de rook van de Hoogovens en het crematorium, waar ik mijn middelbare schooljaren sleet, er een organiseerde, stonden op het affiche The Diamond Five en Brainbox met Jan Akkerman die het gitaar spelen van Django Reinhardt had afgekeken. Waarmee ik wil zeggen dat de jazz niet ver weg was.

Met wie was ik naar dat optreden van John Mayall begin jaren zeventig? Had ik alleen oog voor het optreden? Zat ik voortdurend door de zoeker van mijn cameraatje te turen? Mij schiet geen naam te binnen. Ik ging na afloop met tram drie en bus tachtig naar huis.

De recensent van de Volkskrant omschreef het concert de volgende ochtend als een avondje pretentieloze foyermuziek.

Geplaatst in zaliger nagedachtenis | Getagged , , | Een reactie plaatsen