Als de late woorden van mijn moeder iets duidelijk maken, is het dat bedoeling en betekenis het verlangen is van de levenden. ‘Even wachten tot het nog wat donkerder wordt’. Is het een gebiedende wijs? Heeft ze het tegen mij, of is het hardop denken? Zijn onderwerp en persoonsvorm in het ongerede geraakt? De grammatica is nochtans goeddeels in orde, naar de context moeten we raden. Het heeft er alle schijn van dat het spraakvermogen van mijn moeder voortaan zonder haar kan, zij spreekt de taal niet meer, de taal spreekt haar.
Daags na haar overlijden tref ik in de boekhandel een nieuw boek van Anneke Brassinga (1948) aan. Het bevat essays, gedichten, toneelteksten en vertalingen, De titel Crudités doet vermoeden dat we met een kookboek te maken hebben. In het boek is ook de tekst van de lezing afgedrukt die Brassinga in 2015 in Amsterdam en Gent hield ter herdenking van de twee jaar eerder overleden dichter en criticus Hans Groenewegen (1956 – 2013). Tijdens die lezing komt ze over Novalis te spreken, Georg Friedrich Philipp Freiherr von Hardenberg (1772 – 1801), de vroeg-romantische Duitse dichter en denker met een voorliefde voor chemie en wiskunde. Die schrijft in Monoloog,een tekst uit 1797: We kunnen niet anders dan bewondering hebben voor de belachelijke misvatting van mensen die denken dat zij spreken omwille van de dingen. Niemand weet dat het nu juist het karakteristieke is van de taal – dat zij zich uitsluitend om zichzelf bekommert. Precies als bij die late woorden uit de mond van mijn moeder waarvan zij net zo min weet had als ik.
Brassinga stelt vast dat Novalis met dit inzicht zijn tijd, en ook de onze, ver vooruit is en dat hij het zo helder heeft uitgelegd, dat geen hond hem zal begrijpen, daar zorgt de taal wel voor.
Vervolgens is de vraag hoe een gedicht dat niet te begrijpen is, dan gelezen kan worden. Ze geeft zelf het antwoord: we doen er goed aan naast het gedicht te lezen. Om een zo gelezen gedicht heen strekt zich (net als om een schilderij) een ruimte uit van ‘Het Woord’ zoals dat ene doekje een uitsnede lijkt van ‘Het Zien’, mits je op deze manier leest (of ziet). Maakt mijn moeder op haar sterfbed mij dan duidelijk dat er nog tijd is? En dat de duisternis nog niet volkomen is? Of spreekt ze de verwachting uit dat wat er te zien is duidelijker zal verschijnen als het zo dadelijk nog wat donkerder is geworden? Zo’n 160 pagina’s later verwoordt Anneke Brassinga het zo: zoals ook een eekhoorntje niet alleen op de wereld is maar zich als het ware uitspaart in een volheid die hem heeft voortgebracht en die zijn uniek en kortstondig optreden daarin ten volle onderschrijft, zolang het duurt. Is dan de sleutel tot de betekenis van mijn moeders late woorden in handen van al het nabestaande?
Nog beter is het stil te lezen. Brassinga vervolgt: We moeten niet uit het oog verliezen dat de belangrijkste dingen des levens, voor bijna iedereen, zich in het sprakeloze afspelen, ook als er druk bij gepraat of geschreven wordt.
Misschien klets ik nu onzin, gaat de rede verder, Maar ik geloof dat poëzie de illusie belichaamt van een denken dat geen heren dient, dat in- en tegenspraak verenigt en zich losmaakt van retoriek van zelfbevestiging en overreding.
Let wel, de illusie.