Het was de prille ochtend van de warmste acht maart ooit gemeten. De zon wierp een gulle baan licht diep de kamer in. Door het open raam klonk het tjilpen van mussen hoog in de dakgoot van de buren tot het werd overstemd door het geluid van een motorzaag. Ik liep naar de keuken waar het raam op een kier stond. De vinnige uithalen van de zaag waren goed te horen, te zien was er niets. Daarvoor moest ik aan de achterkant van het huis zijn. Daar zag ik hoe de watercipres, twee tuinen verderop, werd geveld. Hoog in de boom, een meter of tien boven het maaiveld, hing een man in de touwen met zijn voeten tegen de stam, die een voor een takken afzaagde die vervolgens krakend of met een doffe dreun de grond raakten.
Alle volkeren hebben in het begin van hun geschiedenis geloofd dat het leven niet alleen in den mensch is, maar ook slapend in den steen, halfwakend in de plant. Vele volkeren hebben geloofd dat bij den aanvang van hun leven een boom gestaan heeft, een boom des levens in het paradijs, een Hom-boom bij de Perzen, een esch bij de Germanen. Er moest in den boom een machtig geheim verborgen zijn. schrijft Arthur van Schendel (1874 – 1946) in het begin van zijn verhaal De boomen uit de bundel De zomerreis uit 1937. Ik weet niet of mijn leven is verbonden met een boom, maar mocht het zo zijn, dan is de watercipres die nu zo jammerlijk aan zijn einde komt, een goede kandidaat.
Toen ons gezin in 1968 het perceel betrok waar ik sindsdien woon, was de boom nog geen twee meter hoog en nauwelijks zichtbaar tussen het groen. Destijds was er een drogisterij gevestigd met aan de gevel een geëmailleerde gevelplaat van Turkenburg zaden. De watercipres was besteld, maar niet opgehaald. De drogist had hem zolang in zijn tuin gezet. Hij groeide uit tot een volwassen boom van een meter of twintig en werd de gastvrije biotoop van zwarte kraaien, een groep eksters, de nodige Turkse tortels, af en toe een zwerm spreeuwen en allerhande klein grut dat ik vanuit mijn woonstee niet kon onderscheiden. Eerlijk gezegd geef ik de voorkeur aan een loofboom met een kruin in plaats van het conifeerachtige profiel van de watercipres, maar na ruim een halve eeuw is men gehecht aan wat er altijd was.
De laatste tijd waren er klachten gekomen. Als in het najaar de boom zijn naalden liet waaien, verstopten ze airco’s en warmtepompinstallaties van omwonenden en de buurvrouw had haar handen vol aan het opruimen van de naaldenvracht elke herfst.
De ene watercipres is de andere niet, maar er zijn exemplaren die in 79 dagen genoeg zuurstof leveren om een jaar van te leven, die jaarlijks veertien kilo CO₂ afvangen en veertienhonderd liter regenwater vasthouden. De tuin van de buurvrouw ligt laag, waar moet ze nu met dat water heen?
Er zijn mensen die de watercipres een zachtaardig, emotioneel en onafhankelijk karakter toedichten, eigenschappen waar ik alleen maar jaloers op kan zijn. Bomen rillen fijner, ruimer, sierlijker, oneindiger dan man of vrouw op deze aarde en bieden meer verlichting. schrijft Henri Michaux (1899 – 1984) Angsten, zorgen, sombere voorgevoelens, weemoed, tederheden, onzegbare emoties – er hoeft maar een zuchtje wind te staan en bomen weten ze te begeleiden.
De motorzaag zwijgt, de hemel was nooit zo leeg.