Laatste woorden

In zijn jonge jaren werd Baudelaire (1821 – 1867) bewonderd en gevreesd om zijn conversatievaardigheid. In de Parijse koffiehuizen en cafés was hij het middelpunt van nieuwsgierige toehoorders die aan zijn lippen hingen als hij gedichten voordroeg of even eloquent als vilein zijn visie op het leven ten beste gaf. Dat was niet zonder risico; meer dan eens werd, tot vermaak van de omstanders, een van hen slachtoffer van de scherpe tong van het aanstormend dichterstalent. Van die reputatie was twintig jaar later niets meer over. Als Baudelaire al op café ging, zat hij urenlang zwijgend achter een inmiddels dood glas bier te wachten tot iemand hem wat geld kon lenen, zodat hij tenminste het gelag kon betalen.

In het voorjaar van 1864 kwam Baudelaire in Brussel aan. Hij nam zijn intrek in Hôtel du Grand Miroir in de Rue de Montagne. Hij wilde er lezingen geven, zijn naam vestigen, een uitgever zoeken voor zijn kunstkritieken, een boek maken over België, maar vooral weg uit Parijs, uit handen blijven van zijn schuldeisers die zijn leven tot een hel maakten. In de Belgische hoofdstad kende niemand hem, de lezingen trokken nauwelijks publiek, hij murmelde en was nauwelijks verstaanbaar, toen er vijf toehoorders waren overgebleven, brak hij zijn optreden voortijdig af om wijn te gaan drinken.

De uitgevers Lacroix en Verboeckhoven, die hij wilde interesseren voor zijn teksten over Guys en Delacroix, waren de stad uit. Het enige dat België hem opleverde, was de vriendschap met schilder, tekenaar en erotomaan Félicien Rops (1833 – 1898). In maart 1866 bezoeken ze de Jezuïetenkerk Sain Loup in Rops’ woonplaats Namen. Daar krijgt Baudelaire een beroerte en belandt op de marmeren kerkvloer. Een maand later valt hij ten prooi aan afasie en agrafie en wordt van hem geen woord meer vernomen.

Dan nemen zijn moeder, zijn vrienden, zijn artsen en zijn biografen het woord. Geerten Meijsing (1950) en Keith Kanger Snell (1951 – 2010) verzorgden in 1975 een vertaling van het Belgiëboek en komen in een nawoord te spreken over het ongeluk in Namen. Begin april wordt Baudelaire, die nauwelijks meer kan zeggen dan Crénom! Crénom! (verdomme), overgebracht naar een ziekenhuis van de zusters in Brussel. Biografe Enid Starkie meldt dat de zusters hem nog proberen te leren een kruis te maken: hoewel hij niet meer uitbracht dan een herhaald Sacré nom!, Sacré nom!. Bernard- Henry Lévy citeert in De laatste dagen van Charles Baudelaire uit 1988 Mme Aupick, de moeder van de dichter: En zijn hele woordenschat beperkte zich – wat een schande! maar wat wilt u, men is niet verantwoordelijk voor wat een zoon doet! – tot een gemeen ‘godver’ dat hij de hele tijd herhaalde en dat de nonnen bang maakte.

Claude Pichois en Jean Ziegler schrijven in hun biografie uit 1987 dat zij hem ook Non, quie, quie, hoorde schreeuwen, uit woede omdat hij niet meer kon praten. Kunstbroeder Prosper Mérimée (1803 – 1870) kwam zijn collega later in 1866 een eenmalige literaire beurs van 500 frank overhandigen en herinnerde zich de reactie van Baudelaire: Hij was heel blij en zei mij zelfs het woord Mé-ri-mée na.

Dat gaf de artsen moed. Pichois en Ziegler schrijven: Men leerde hem ‘oui’, ‘très bien’, ‘Piogey’, ‘Bonjour, monsieur’, ‘Bonsoir, monsieur’, ‘Adieu’ en de naam van zijn dokter zeggen. Mme Aupick is dolblij als zij hoort dat hij ‘De maan is mooi’ en ‘Geef mij de mosterd aan’ kan uitspreken.

Daar is het bij gebleven.

Dit bericht is geplaatst in zaliger nagedachtenis met de tags , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *