Mijn broer Hans was anderhalf jaar jonger dan ik toen hij in 1997 aan kanker overleed; nog geen veertig. Eerste Pinksterdag herdachten we hem. We waren met vrienden en familie naar de plaats gegaan waar Hans de laatste jaren van zijn leven veel tijd had doorgebracht: Mauritskade 24 in Amsterdam, waar toen de Stichting Kunstzinnige Vorming Amsterdam (SKVA) gevestigd was. Er is op die plaats de afgelopen twintig jaar niet veel veranderd; het heet nu MK 24, maar er worden nog steeds cursussen grafische technieken gegeven en er hangt nog altijd een groot werk van mijn broer aan het plafond van de ruimte waar het vol staat met drukpersen. Er zijn daar nog honderden drukken van hem. Zijn leermeester en kunstbroeder Guus Glass had ze voor de gelegenheid op de tafels gelegd en hij sprak met ons over Hans’ werk.
Ongeveer een jaar voor zijn overlijden belde Hans Jan Ruijter die was verbonden aan het Mozeshuis en de Mozes en Aaronkerk aan het Amsterdamse Waterlooplein. Onze vader was een neef van Ruijter en Hans wilde vragen of hij kon helpen bij zijn aanstaande begrafenis. Jan Ruijters herinneringen aan dat gesprek heeft hij later opgeschreven in het boek Mens op de grens dat in 1997 verscheen: Hans heeft in het onderwijs gezeten en overal zijn handen uit de mouwen gestoken, op kinderdagverblijven en in peuterspeelzalen: ‘Ja, op school kon ik, geloof ik, geen orde houden, maar ik dacht: bij die kleine kinderen, dat kan ik.’
Guus legt ons het verschil uit tussen hoogdruk en diepdruk, tussen etsen en linoleumsneden en laat ons er voorbeelden van zien met de prints die op tafel liggen. Hij roemt de ambachtelijkheid en de vasthoudendheid van Hans, die alle mogelijkheden van een etsplaat onderzocht en uitprobeerde, zodat er omvangrijke reeksen van drukwerken ontstonden op basis van één vorm, elke print anders van kleur, drukken met meer kleuren, dubbeldrukken en elk met een eigen zeggingskracht. Op een dag verschenen er portretten op papier waarin het niet moeilijk was de maker te herkennen en als vervolgens de eindige biografie van Hans nadrukkelijk thema wordt van zijn werk, vernieuwend, technisch perfect en gesublimeerd tot een krachtig beeld, aarzelt Guus niet hem een kunstenaar te noemen.
Dat roept de vraag op waarom Hans er zijn beroep niet van heeft gemaakt. Guus sluit niet uit dat dat nog best eens had kunnen gebeuren. Hij was pas een jaar of tien, vijftien bezig en als zoveel beginnende kunstenaars hield hij er een broodbaan op na om zich van de nodige middelen te voorzien om te wonen en om eten en materialen te kopen.
Het is waar dat ik mijn broer nooit heb horen spreken over werkdruk en een te laag salaris. Mocht hij nog leven dan zou hij het stakingsuurtje van de leerkrachten in het basisonderwijs op 27 juni aanstaande tekenend of etsend besteden, al doende de tijd vergeten en met de grootste moeite op tijd in de klas verschijnen.
Guus loopt naar de hoek van het lokaal en zoekt op tafel. Hij houdt daarna een dubbelportret omhoog, staand, in donkere tinten, en zegt: Hans wist niet goed of hij deze prent wel wilde laten zien. Hij noemde hem ‘Mijn broer en ik’.
Ik zie de twee figuren en doe verwoede pogingen mij met een van hen te identificeren.