Patrick Süsskind (1949) schreef behalve Het Parfum ook Het verhaal van mijnheer Sommer. Mijn collega vond dat het mooi geschreven was, stopte het boekje in een enveloppe met een lieve kaart en stuurde het naar mij. ‘Geniet ervan’. Het boek begint al voor ik het heb opengeslagen. Op het voorplat spoedt mijnheer Sommer zich door het bos. Aan de lange schaduwen te zien is het vroeg op de dag of tegen zonsondergang. Mijnheer Sommer zelf heeft wel iets van een insect. Zijn wandelstok dun als een voelspriet, zijn spitse neus, een hoed van stro, die rugzak als opgevouwen vleugels, twee in laarzen gestoken voeten die zo snel bewegen dat je ze met het blote oog niet ziet, de wapperende panden van zijn jas.
De kaakchirurg van dienst kon aan de cardioloog laten weten dat de ingreep op twee september op de kaakpoli zonder complicaties verlopen was. De patiënt in kwestie spoelde de zoveelste dosis pijnstillers naar binnen, zette een stoel op het plaatsje in de tuin en opende het boek. Mijnheer Sommer was de bekendste mens van het district, maar niemand kende hem. Van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat haastte hij zich door de omgeving, berg op berg af, van Unternsee naar Obernsee en weer terug, dat was al zo vanaf het moment, kort na de oorlog dat hij zich in het dorp had gevestigd met zijn vrouw die poppenmaakster was.
De kleine jongen die het verhaal van mijnheer Sommer vertelt, heeft hem wel eens gevraagd waar hij zo dringend heen moest. Daarop volgde een haastig gemompeld antwoord nuophetmomementveelhaasthelemaalgeentijd, en weg was Sommer. De kleine jongen speelt ondertussen in het bos, is een beetje verliefd op het mooiste meisje van de klas dat Carolina Kückelmann heet, leert fietsen op het rijwiel van zijn moeder en krijgt het pianospelen maar niet onder de knie. De woede van juffrouw Funkel, zijn pianolerares, drijft hem tot suïcidale gedachten. Juist als hij van een hoge tak in de boom omlaag wil springen, ziet hij beneden mijnheer Sommer zitten op de grond, die een boterham uit zijn rugzak pakt en haastig in zijn mond stopt.
Een hoofdstuk later betrapt de kleine jongen mijnheer Sommer als die tot zijn knieën in het meer staat en doorloopt tot alleen zijn hoed nog op het water drijft. Daarna heeft nooit meer iemand van mijnheer Sommer vernomen.
O, is het er zo een, denk ik. Die personages hebben we ook in de Nederlandse literatuur, zij het dat die zich niet verdrinken in een meer, maar in de Noordzee. Jacob Meiland bijvoorbeeld, uit het verhaal Lie Tze spreekt een schedel toe van Tonnus Oosterhoff (1953). Meiland is een kweker op de geestgronden die had geknoeid toen het minder ging. De papieren die niemand mocht zien heeft hij in een koffer gestopt en daarna de koffer vol gestopt met zware voorwerpen. Met die koffer is hij naar zee gegaan. Hij liep het dorp uit, de duinen in, het strand over, de branding door. De juten zak van Noordzeewater werd boven hem dichtgeknoopt.
Of de jongeman op het strand, midden jaren zestig, die te bleu was om de aandacht van het meisje in bikini te vangen, over wie Boudewijn de Groot (1944) Canzone 4711 zong op het album Picknick. Dan begint het nog te regenen ook, en schrijft Lennaert Nijgh (1945 – 2002) op zijn bondigst: en iets dat nooit begon was al voorbij. De laatste regels van het lied zijn: steeds verder werd ik weggesleurd van het land, de geur van eau de cologne woei van het land.
En bijna vijftig jaar later op de allerlaatste bladzijde van de roman Badal van Anil Ramdas (1958 – 2012) is het Badal zelf die dronken op het strand ligt. Hij moest naar huis, naar waar het droog was en warm, hij begon te waden, vocht met zijn blote vuisten tegen de golven, maar het was alsof hij de verkeerde kant op liep, alsof de wereld draaide en hij kon wachten tot zijn huis voorbijkwam.
Meiland was ondertussen al een stuk verder. Er was een idee van aankomst, komst, de dode zette de koffer neer. Maar begon met grote kracht op te stijgen. Hij moest meteen het handvat grijpen om een hemelvaart te voorkomen.
Zover is ook mijnheer Sommer niet gekomen.