De ooievaar die door het raam is gevlogen van het huis dat staat op de grens van Halfweg en Osdorp, is nep. Het exemplaar dat een paar kilometer verderop door het ruige weiland beent is van vlees en bloed en witte en zwarte veren. Een week of twee geleden zag ik hem voor het eerst en geloofde mijn ogen niet. Grijs weer, grijze nevel over de velden. Een blauwe reiger, toch? Het westelijkste stukje van Amsterdam West, voorbij de Joris van den Berghweg. Zeven dagen later, een vrijdag, zie ik hem foerageren op een van de velden van sportpark de Eendracht. De mannen van groenvoorziening knotten de wilgen. Als een paar dagen later de afgezaagde taken nog in hopen langs de kant van de sloot liggen, stappen er zelfs twee door het gras aan de andere kant van het water. Regenwurmen, rivierkreeftjes, een mol die zijn blinde hoofd boven het maailand uitsteekt, een muis misschien. Zolang ik hier kom, zag ik er geen, en nu zijn hier ooievaars als winterbode.
Harry ter Balkt (1938 – 2015) zag hem in de zomer: toen de lis bloeide en ooit / de vlonder over de sloot / het klapwieken van de ooievaar vernam. Zo staat het in het gedicht Sidderende bliksemflitsen uit de bundel Vliegtuigmagneet. Was de ooievaar geen lentebode? Jawel, tot 1970 begon het voorjaar niet voordat de ooievaars uit Afrika waren teruggekeerd en hun hoge nesten weer hadden ingenomen. Koos van Zomeren (1946) doet in Nog in morgens gemeten verslag van een bezoek aan de luxueus verbouwde boerderij van Kees Vos. Hij is verkeersvlieger geweest en heeft destijds, toen hij zich hier vestigde, de voortuin ingericht als fokstation voor ooievaars. Dat moet in de jaren zeventig zijn geweest. Ooievaars kwamen in Nederland nog nauwelijks voor. Met een fokprogramma is de vogel voor ons land gered, maar sinds die tijd kiest menige vogel er in het najaar voor te blijven waar hij is.
Ooievaars in Amsterdam, die zoek je in Artis. Er zijn er in het Vondelpark en ook Frankendael in Oost heeft verscheidene paren, maar ooievaars in West, daarvan had ik niet vernomen. Ten onrechte. Rembrandt maakte omstreeks 1645 een tekening van het kerkje in Sloten. Op het dak prijkt een nest met ooievaars en op een gravure van halverwege de negentiende eeuw staat hetzelfde kerkje afgebeeld, met, nog altijd, het ooievaarsnest. Op de site www.kropveld.net staat een overzicht van ooievaarspalen in Amsterdam. Ik tel er al gauw een stuk of twaalf in Amsterdam West: drie op een rij in de Lutkemeerpolder, een aan de Osdorperweg, een in De Vrije Geer, twee bij de Sloterplas, ze zijn me nooit opgevallen. Die aan de Nico Broekhuysenweg wel, maar die is nauwelijks drie meter hoog en dusdanig vervallen dat ik het bouwsel nooit serieus heb genomen.
Het broedsucces van de nesten op de palen moet al die jaren beperkt zijn gebleven, want anders waren de ooievaars in dit gebied even talrijk als de blauwe reigers en waren ze me op mijn regelmatige wandelingen wel opgavallen.
Nog even over piloot Vos, zouden ooievaars hem fascineren omdat hij zelf gevlogen heeft?
Bij thuiskomst vind ik op de mat een kaartje uit Rotterdam van mijn goede vriend Hans Schoen dat besluit met: Nog een literair wapenfeit: ik heb de afgelopen maanden de werkkamer van Harry ter Balkt opgeruimd. 8 dozen naar het literatuurmuseum. Ga het zelf uitzoeken.
Daar moet toch een doos over ooievaars bij zijn.