Mijn moeder lag nog maar net op bed toen ze op de knop drukte. Ik had haar welterusten gezegd en gekeken of de thuiszorg alles in goede orde had achtergelaten, poetste mijn tanden, hoorde de bel, spoelde een teug water langs tanden en kiezen en daal de trap af. ‘Ik ben bang’, zegt ze. Ik kijk haar aan. ‘Al die elektriciteit om me heen …’, ze zwijgt. ‘Dat het hier warm is, bij voorbeeld’, vervolgt ze, ‘hoe hebben ze dat gedaan?’. ‘Gas’, antwoord ik. ‘Weet u nog dat we de vorige herfst een nieuwe verwarmingsketel hebben laten installeren?’ Het stelt haar enigszins gerust, dan draait ze op haar andere zij en probeert, nog nahijgend, de slaap te vatten.
De jonge vrouw die in het eerste deel van nieuwe roman van Eva Meijer (1980) Dagen van glas, wordt achtervolgd door de blikken van een vreemde die verschijnen in de spiegel of het raam als het buiten donker is, woont veertig jaar later in een verzorgingshuis. Mevrouw Kara. Wat fijn. Ik heb een mooi plekje voor u bij het raam. Maar zover is het dus nog niet. Nu woont ze met haar man en dochter in een dorp ten noorden van de hoofdstad. Johannes rondt zijn vak af. Dorus is bijna klaar met groep zes. Zelf schrijft ze aan een monografie over Derrida, Europa en het vluchtelingenvraagstuk. En er knaagt wat.
Dorus vraagt of haar moeder in geesten gelooft. Johannes weet te vertellen dat de kinderen uit haar klas ook met geesten bezig zijn. De moeder van Dorus leest op internet dat geesten zich vaak via de spiegel melden.
Maar dat hoeft niet. Als ik mijn moeder, die net wakker is, thee breng, vraagt ze waar is de rest? De rest, informeer ik, welke rest? Er is geen rest. Waar is moe? vraagt ze. In haar graf, antwoord ik en ik wijs op het bidprentje van mijn oma dat voor haar op het wandmeubel staat in een lijstje. Dus we zijn helemaal alleen, concludeert ze. Ik vraag of ze thee wil.
Mevrouw Kara wacht in de rolstoel in de hal bij de receptie. Er komt een jonge vrouw binnen met een meisje in een rode jas. Het meisje is misschien zes of zeven, ze heeft een donkere vlecht. Dorus, denk ik. Zeg ik. Dorus?
Ik vind je zo afwezig. Zo begon het na de geboorte van Dorus ook, zegt Johannes, Als er iets is waar je over wil praten – Zijn vrouw denkt iedereen zwerft als geest door de tijd. We hebben een toekomst nodig om houvast aan te ontlenen en een geheugen om niet alles steeds opnieuw te hoeven zien, maar in toekomst en verleden hebben de geesten vrij spel.
Als ik de kamer binnen loop zit mijn moeder in haar stoel zacht te huilen. Ze is die ochtend bij de geriater geweest die haar allerlei vragen stelde. De namen van haar broers en zussen bij voorbeeld, en haar trouwdag. Daarna moest ze een klok tekenen waarop het tien voor twee is. Jij en ik, snikt ze, wij hebben geen toekomst meer. Ik heb er niet van terug, zeg: maar nog wèl koffie. Wilt u dat? En wilt u daar een stukje appelcake bij?
Mevrouw Kara roept het meisje dat met haar moeder bij de lift staat. Ze aarzelt. Dan rent ze naar me toe en slaat haar armen om me heen. Lieverd, zeg ik, en ik geef haar een kus op haar hoofd. Ze ruikt nog precies hetzelfde.
Mooi stukje, Nico. Na een lekker hapje voelt het altijd even beter. Groet!