Zodra Charles Baudelaire (1821 – 1867) meerderjarig was en de beschikking kreeg over de erfenis van zijn vader, huurde hij een verdieping van een stadspaleis op het Île Saint-Louis in het centrum van Parijs. Lambrisering langs de wanden, tapijten dempten het geluid, de meubels waren even gerieflijk als kostbaar, kroonluchters aan de plafonds, door de hoge ramen viel het zonlicht, dat, al naar gelang het seizoen, werd gefilterd door de kruinen van hoge platanen. Daarna toog de dichter in spe naar de kleermaker om zich volgens de laatste mode, maar geheel naar eigen ontwerp, in het nieuw te laten steken. Hij dreef de tailleur tot wanhoop met eindeloze detailkritiek en telkens nieuwe wensen, tot zijn outfit als gegoten zat en hij tenslotte sprak: ‘Doe er hier maar vijfentwintig van’.
Bij de boekhandel trof ik een nieuw Album Charles Baudelaire, geschreven door Stéphane Guegan, uitgegeven door Gallimard in de prestigieuze Pleiadereeks. Het fraai gebonden boekje, meer dan 250 pagina’s hagelwit gestreken papier, perfect voor de meer dan 200 kleurenillustraties, was onweerstaanbaar. Een gelukkig mens verliet de winkel; ik popelde om het werkje aan een nader onderzoek te onderwerpen.
Ik weet niet wanneer ik voor het eerst met Baudelaire in aanraking kwam, maar het kan heel goed door Paul Rodenko (1920 – 1976) zijn gekomen, die hem de vader van de moderne poëzie noemt in zijn inleiding tot de bloemlezing Gedoemde dichters. Baudelaire combineerde de verborgen tradities van gnosis, mystiek en occultisme en de problematiek van de zonde en het kwaad in een nieuwe poëtica. De vraag doemt op: is het dan niet de natuurlijke taak van de dichter om deze krachten te bevrijden uit hun ‘enfer’, om de zwarte magie om te zetten in de witte magie van de poëzie (…), christendom en Rede overboord te gooien en weer een heiden te zijn? Paul Rodenko komt in de index van het Album Charles Baudelaire niet voor.
En als het Paul Rodenko niet was, dan toch Walter Benjamin (1892 – 1940), die de Franse flaneur en letterkundige medeverantwoordelijk maakte voor een verandering in onze ervaring en bewustzijn. Die had te maken met de fragmentatie van het arbeidsproces en met het ontstaan van de stedelijke massa in de negentiende eeuw. Vóór Baudelaire waren deze nieuwigheden al opgevallen aan Dickens en Hugo, om er maar twee te noemen, maar Baudelaire heeft ze verinnerlijkt. Baudelaire beschrijft noch de inwoners, noch de stad. Door daar vanaf te zien kon hij de eersten in de gedaante van de tweede oproepen. Ook Walter Benjamin wordt in de index van het Album niet genoemd.
Mijn voorlaatste ontmoeting met Baudelaire zal via Menno Wigman (1966 – 2018) zijn geweest. De voormalige stadsdichter van Amsterdam heeft 26 gedichten uit Les Fleurs du mal vertaald en gepubliceerd, waaronder Aan een voorbijgangster. De eerste drie regels van het sextet van dit sonnet illustreren waar Benjamin op hintte: in één moment vloeien vrouw, stad, wandelaar en tijd samen tot een ervaring van verlangen en schoonheid. Een bliksemschicht… Dan de nacht! O vluchtige pracht / Wier aanblik mij opnieuw tot leven heeft gebracht: / Zal ik je dan pas in de eeuwigheid weer zien? Nee, Menno Wigman staat er ook niet in.
Drie jaar later had Baudelaire een flink gat geslagen in zijn vaders nalatenschap en werd hij achtervolgd door schuldeisers. Zijn moeder, stiefvader en halfbroer belastten notaris Narcisse-Désiré Ancelle, gevestigd te Neuilly met de taak streng bewind te voeren over het resterende kapitaal. Dat was, toen Baudelaire vijfentwintig jaar later overleed, nauwelijks aangesproken. Van de notaris vinden we een portret op bladzijde 61.