Verval

In april 1980 verscheen RASTER 12. Het tijdschrift in boekvorm onder redactie van Ten Berge, Bernlef, De Meijer en Vogelaar was gewijd aan de stad. Toen zij het nummer samenstelden, wisten ze nog niet dat het zou verschijnen vlak nadat in Amsterdam legervoertuigen met shovels zouden worden ingezet tegen de krakers van de Vondelstraat en hun sympathisanten en vlak voor de memorabele geen-woning-geen-kroning-Koninginnedag op dertig april. Het woord ‘intersectionaliteit’ bestond nog niet, maar ik verwelkomde de publicatie en verwachtte dat het mogelijkheden zou bieden om kritiek op taal en letteren te verbinden met het terugpakken van de stad.

De band tussen taal en de stad bestaat al sinds mensen het plan opvatten om een stad te bouwen met een toren die tot in de hemel reikt. Het Bijbelboek Genesis doet er in het elfde hoofdstuk verslag van. De HEER sprak Laten wij naar hen toe gaan en spraakverwarring onder hen teweegbrengen, zodat ze elkaar niet meer verstaan. De rest is geschiedenis. Joost van den Vondel (1587 – 1679) trakteerde zijn stadgenoten bij de inauguratie van de nieuwe Amsterdamse Schouwburg in 1637 op theater in vijf bedrijven dat de ondergang van de stad een paar eeuwen eerder op de planken bracht, maar voorspelde ook dat de stad welvarender uit de puinhopen zou verrijzen. Dat die welvaart niet voor iedereen was weggelegd, had Gerbrand Adriaenszn. Bredero (1585 – 1918) twintig jaar eerder al duidelijk gemaakt met zijn stuk Spaanse Brabander.

Altijd gaat de stad hand in hand met de illusie van (of moet ik zeggen de hoop op) vrijheid, verbeelding en emancipatie, terwijl steden doorgaans gesticht zijn als bolwerken van economische, militaire en politieke macht. Op het breukvlak van de negentiende en de twintigste eeuw verschuift er iets. J.F. Vogelaar (1944 – 2013) schrijft: in slow motion blies de industrialisering de oude stadsvorm op, er werd aan de oude orde geknaagd, zowel die van de stad als van de vertelkunst: de moderne stad konstitueert zich door haar verval, een nieuwe schrijfwijze is het effekt van het verval van het objekt. Wie dan nog geluk beproeft in de stad beperke zich, als J.C. Bloem (1877 – 1966), tot zolderramen waarachter de wolken zich langs de lucht bewegen. Of neemt, als Paul van Ostaijen (1896 – 1928) zijn toevlucht tot het koffiehuis: Bij ’t even openen der deur, klinkt wat daarbuiten is, de trem, / of ’t geroep van een venter, als een onheimelike stem: / heel even. Dan herneemt ’t orkest zijn razende galop.

En na 1980? Op het oog is er een einde gekomen aan het verval. De stadsvernieuwing is meer dan ooit speelbal van kapitaalstromen op zoek naar financieel gewin, in plaats van een democratische oefening in gastvrij en duurzaam samenleven en ieder voor zich werd het leidende beginsel voor de stedelijke mens. Menno Wigman (1966 -2018) schrijft: Het sneeuwt. De kroegen zijn vol kansgezichten. / Drugs hebben honger. Onze lusten ook. / Wat ik niet kréég. Wat ik niet nám. De stad / waar ik de liefde heb ontleed en steeds / gedichten schreef, die stad heet Amsterdam. Waar het verval verdween, ontstond de smooth city.

In het gedicht Maar toen was er nog geen stad, en ook daarna niet waagt Lieke Marsman (1990) het zichzelf voor te stellen als iemand die vrij is van het keurslijf van stedelijkheid. Ze schrijft: Toen ik in mijn hoofd een vierkant tekende en het automatisch een cirkel werd / Toen de tijden niet in lijn leken te zijn, of de talen / Toen ik de cirkel wilde verbreken, nu ik het kan

Misschien, toch.

Dit bericht is geplaatst in tussen tuin en wereld met de tags , , , , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *