Ze zeggen dat er boeken zijn die zichzelf schrijven. Ik heb moeite om dat te geloven. Maar als ze bestaan, dan zijn het boeken waarin de hoofdpersoon de pen ter hand neemt en de auteur werkeloos achterlaat. ‘Ik ben makelaar in koffij, en woon op de Lauriergracht, No 37. Het is mijne gewoonte niet romans te schrijven of zulke dingen …’, begint Batavus Droogstoppel ‘Max Havelaar of de koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij’ van Multatuli. Douwes Dekker (1820 – 1887) had aan Batavus Droogstoppel niet genoeg. Om hem van stof te voorzien was een pak van Sjaalman nodig, en om die stof te verwerken en te ordenen de nijvere arbeid van Stern. En nog zou het werk niet tot een goed einde komen als Multatuli zelf niet drie pagina’s voor het slot had ingegrepen: ‘Halt, ellendig produkt van vuile geldzucht en Godslasterlijke femelarij! Ik heb u geschapen,…. gij zijt opgegroeid tot een monster onder mijne pen,…. ik walg van mijn eigen maaksel,…. stik in koffij, en verdwijn!’
Nee, dan had Pieter Waterdrinker (1961) meer geluk met de hoofdpersoon van zijn recent verschenen boek De rat van Amsterdam. Ik ben Ruben Ivanovitsj Katz, verwekt en geboren in het roemruchte, in de zwarte mistflarden van de geschiedenis ten onder gegane Sovjetrijk. Let, Rus, Jood – in de loop der jaren hebben ze me van alles genoemd, mijn dierbare landgenoten, stelt hij zichzelf voor in de eerste twee zinnen van het boek. Ruben Katz was het kind van een onderwijzersechtpaar, zijn moeder gaf biologie, zijn vader doceerde Duits en dweept met Goethe.
Vanaf zijn zesde jaar las hij alles wat los en vast zit. Als hij tegen zijn veertigste levensjaar de pen ter hand neemt, weet hij precies wat hij wel en niet wil. God beware ons voor de romannetjes! Voor het maandverbandproza, het eliteproza, het boerenzonen- en dochterproza, het feministenproza, het esoterische proza, het niet-westerse migrantenproza, het blanke middenstandsproza, het politieke proza, de literaire verheerlijkers van de natuur, van de heren- en de vrouwenliefde, wier kongsi’s doorlopen tot in de hoogste regionen van de cultuur en de politiek; van de valse exegeten van de Bijbel, de Koran, de zweverige yogatroep uit het Verre Oosten, de zelfbenoemde evangelisten van de voortreffelijke Erasmus. Ik heb me er altijd verre van gehouden, terwijl ik toch door de literatuur ben geschoold. Ja, ik ben een zoon van de letteren.
Dat proza.
Net als elke andere menselijke activiteit behoeft het schrijven motief, middel en gelegenheid. Om met die laatste te beginnen, Katz schrijft het boek (592 pagina’s) in vier maanden in de gevangenis waar hij een straf uitzat na een veroordeling voor – hoe kan het ook anders – valsheid in geschrifte. De middelen worden hem ruimhartig ter beschikking gesteld door de penitentiaire inrichting: schriften, vulpennen en inktpatronen van de HEMA, blanco A-viertjes uit de lade van het kopieerapparaat.
Het motief is een ingewikkelder verhaal.
Een van de bewakers ried hem aan alles eens op te schrijven, om zo met zichzelf in het reine te komen. Katz twijfelt aan de onbaatzuchtigheid van de bedoelingen van zijn bewaarder en neemt zich voor de inhoud van zijn memoires strikt geheim te houden. Dan trekt hij zijn zevenmijlslaarzen aan en voert de lezer van Riga langs Weimar en Gronau naar Amsterdam. Via Merel van Gruwelingen maakt hij kennis met het verdienmodel van de Nationale Armenloterij, door Phaedra Mudmann, het mooiste meisje van de klas, raakt hij betrokken bij het Siberisch front. Als zij in het Baikalmeer bij Irkoetsk om het leven komt is Ruben Katz een van de weinige getuigen.
Katz verklaart: Zo is het gebeurd en daarom schrijf ik het ook zo op.