’t Dak op

Oorlog in de Gleditsia! Een handvol kauwtjes, evenveel kraaien, het gekef en gekras is niet van de lucht en daar doorheen het schelle lachen van een eksterpaar. Het kabaal overstemt het geluid van het vliegverkeer dat naar Schiphol onderweg is. Het is in huis te horen, terwijl, omdat het nog vroeg en fris is buiten, de tuindeuren gesloten zijn. Het is net negen uur geweest. Is het een kat? Er is ruimte genoeg in de boomkruin waar het varenachtig jonge groen in de lentebries wiegt. Soms kleurt de boom tropisch groen, als een zwerm halsbandparkieten is neergestreken. Andere keren is het een pleisterplaats voor Turkse tortels, die met zacht koeren een vrediger boodschap verkondigen.

Moet kunnen heet het gedicht dat Leo Vroman (1915 – 2014), de negentig inmiddels gepasseerd, schreef en dat begint met de regels Ik denk graag onwerkelijke dingen / en wil ze niet hopen, maar ach, / een vlucht vogels te horen zingen, / en dan nog liefst iets van Bach, Geen sprake van zingen, en ook niet van Bach. Ik doe de deur van het slot en loop de tuin in. De vogels zijn te zeer met elkaar bezig om mij op te merken. Een werveling van zwarte vlerken die elkaar achtervolgen, wild fladderen in de takken. De eksters in snelle vlucht daar doorheen, maar dan plotseling stil, op het uiteinde van een tak verlangend onzichtbaar te zijn.

Ze zeggen dat eksters en kraaien geen vrienden zijn. Kraaien hebben het gemunt op de jongen van eksters. Ontmoetingen in mei ontaarden al snel in leven als een oordeel. Van de zes eieren die een eksterpaar produceert, vliegen gemiddeld maar twee kuikens uit. In Oost Nederland kiest men geen partij en worden zowel kraaien als eksters met Gerrit, Garriet of Gait aangesproken. Als iemand verdwenen of gestorven is zegt men in Groenlo dat hij met gaitman ’t dak is op egoane., aldus P.J. Meertens (1899 – 1985).

Over onwerkelijke dingen gesproken, Vroman weet er nog wel een: of dat er geen stukje van / iets levends meer wordt gegeten, / maar God mag weten / hoe dat nu weer kan,

Middenin de Eerste Wereldoorlog schrijft Pierre Kemp (1886 – 1967) over een vondeling in het woud. Dan zijn we in Zuid Limburg en hebben we het over beukenbossen en bronsgroen eikenhout, zo uitgestrekt dat de vondeling de grenzen er niet van kent. In een verborgen grot sliep hij op mos / En vond zijn wekker in een eksterlach / Of vroege koekoekroep De jonge grotbewoner verstaat de vogels. De titel van het lange gedicht is AEIOU.

of vijanden: gaat Vroman verder, Duitsers met Fransen / vol liefde te zien dansen // dat moet wel kunnen, Nochtans niet in 1916, waar aan de andere kant van de Limburgse grens de kanonnen bulderen en Leuven in puin ligt. We hebben het over onwerkelijke dingen.

Israëliërs met Palestijnen / in hun vrede, of desnoods // niet in de hunne / maar alleen in de mijne. / In mijn vrede des doods.

Met gaitman ’t dak op. ’s Avonds roept van de hoogste tak van de gleditsia de merel. En daar weer een  antwoord op van God weet waar.

Dit bericht is geplaatst in tussen tuin en wereld met de tags , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *