Ergens in de late jaren zestig opende een filiaal van de Openbare Bibliotheek haar deuren in het buurtschap waar ik woon. Tot die tijd moesten we het doen met een kast boeken in grauw kaftpapier die door de plaatselijke kantoorboekhandel werden uitgeleend en de boekerij van de Rooms Katholieke kerk. Daarna kwam elke week de bibliobus, een auto van het formaat waarmee pakjesbezorgers heden ten dage rijden. Wat er van mijn gading te vinden was (piraten, verre reizen, geschiedenis) had ik na een maand of wat uit.
Voor het eerst was er in het dorp een boekenkast met poëzie, waar ik niets van wist, maar die een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefende. Je mocht zoveel bundels van de plank nemen en inzien als je wilde, met op elke pagina woorden die hun betekenis moeilijk prijsgaven, maar aan mij waren gericht. Ik nam een bloemlezing mee naar huis en las de regels Liefde is een stinkend wonder / van onthoofde wulpsigheden / als ik voort moet leven zonder / vrede, godverdomme, vrede; uit het gedicht Vrede van Leo Vroman (1915 – 2014). Bij een volgende bezoek aan de bibliotheek leende ik 126 gedichten, met de eerste zeven bundels van Vroman en Proza, met daarin zijn debuut Tineke uit 1948 en teksten die hij schreef over zijn oorlogservaringen en zijn eerste stappen in de Verenigde Staten: De adem van Mars en Snippers. Zodra in 1973 zijn nieuwe boek Het Carnarium verscheen, telde ik mijn zakgeld en schafte het mij aan.
In de eerste tweehonderdvijftig pagina’s van men moet, de pas verschenen biografie van Gerrit Kouwenaar (1923 – 2014), beschrijft Arjen Fortuin de pogingen van een nieuwe generatie dichters om na de Tweede Wereldoorlog een plaatsje op de Nederlandse helicon te verwerven. We hebben het over Lucebert, Jan G. Elburg, Remco Campert, Simon Vinkenoog, Rudy Kousbroek, Sybren Polet, Bert Schierbeek, Gerrit Kouwenaar, Hans Andreus, Jan Hanlo, die een steen in de vijver gooiden als experimentelen of vijftigers in tijdschriften als Blurb, Braak en later Podium en met manifestaties in het Stedelijk Museum in Amsterdam die eindigden in handgemeen en politieoptreden. Gevestigde cultuurpausen als Fokke Sierksma spraken van een opgewarmd kliekje DADA en Surrealisme, Bertus Aafjes meende dat de SS de poëzie was binnengemarcheerd.
Dan wordt het 1953. Het tweede kabinet Drees liet weten af te willen van de vijfde mei als Nationale feestdag. Sinds het aantreden van Koningin Juliana viel Koninginnedag op 30 april, een nationale snipperdag op vijf mei zou de Nederlanders voldoende gelegenheid geven de bevrijding te vieren. Dat voornemen stuitte op verzet in de culturele sector. Zeven literaire bladen; Het Boek van Nu, Critisch Bulletin, De Gids, De Kroniek van Kunst en Kultuur, Maatstaf, De nieuwe Stem, Ontmoeting, Podium en Roeping, besloten een gemeenschappelijk aprilnummer te maken om hun protest tegen de diskwalificatie van de vijfde mei als Nationale feestdag kracht bij te zetten. Ineens was de polarisatie tussen de gevestigde dichters en de aanstormende jeugd verdwenen. Bijdragen van Martinus Nijhoff en Gerrit Achterberg in hetzelfde blad als teksten van Bert Schierbeek en Gerrit Kouwenaar. Bert Voeten (1918 – 1992) publiceerde er De trein: Er rijdt door mijn hoofd een trein / vol joden, ik leg het verleden / als een wissel om (…) Marga Minco koos deze regels als motto voor haar novelle Het bittere kruid die een paar jaar later zou verschijnen.
Op de pagina’s vijf en zes was Vrede afgedrukt, maar zonder de vloek uit de derde strofe. Daar stond vrede, Jezus Christus, vrede; onwaarschijnlijke woorden uit de pen van een Joodse auteur.