‘niets dat hier klopt is meer dan een stilte / uren herhalen zich zonder beginnen / het ogenblik zoekt een glas om te breken – ‘ Het zijn versregels die alleen maar van Kouwenaar (1923 – 2014) kunnen zijn. De cadans, die de adem van de dichter zelf is (hoor ik hem spreken?). De paradox van stilte als summum van harmonie, het manipuleren, stilzetten, opheffen misschien, van de tijd, het vernietigende toeval waarnaar lang is gezocht, maar door wie? En waardoor? ‘Een glas om te breken’, heet het gedicht waar dit de laatste strofe van is. Het is een van de pakweg honderdvijftig gedichten die Kouwenaar in 2008 publiceerde in de verzamelbundel ‘vallende stilte’.
In januari 1944 schrijft Kouwenaar een essay Over vernieuwing en de moderne mens. Het is nooit gepubliceerd, maar Wiel Kusters (1947) citeert er ruimhartig uit in zijn pas verschenen boek Morgen wordt het voor iedereen maandag, de oorlog van Gerrit Kouwenaar. Kusters is op zoek naar de wording van de dichter Gerrit Kouwenaar, Kouwenaar was op zoek naar de moderne mens in zichzelf. Wat hij vindt is een hybride wezen. Ik ben reactionair? Mijn ‘modernisme’ zal bestaan uit een vermoeiende, hopenlijk kunstvolle balancering? Het zij zo. En ik zal klein zijn? Het zij zo., schrijft hij aan zijn kunstbroeder Oege van der Wal. In zijn essay staat: Wij daarentegen zullen onze levensstijl moeten zoeken in de persoonlijke weifeling. Want wij willen wel overboord gooien, maar kunnen er zo bitter weinig voor in de plaats geven. Het is waarschijnlijk onze taak te vernielen en die taak is niet zeer verheffend, maar het is niet anders. Er zullen altijd slopers en bouwers blijven. Vijf jaar later wordt de foto gemaakt van Kouwenaar en zijn kompanen Elburg, Lucebert, Schierbeek en Schuur, die wijzen op de tekst Er is een lyriek die wij afschaffen: witte letters op een zwarte muur van het Stedelijk Museum in Amsterdam.
In de worsteling van Kouwenaar klinken de woorden die Carry van Bruggen (1881 – 1932) vijfentwintig jaar eerder schreef in Prometheus. Ze schrijft: Keert dus de hervormer-revolutionair zich critisch, sloopend, aantastend, opheffend tegen zijn Kerk of Staat, dan verneemt hij weldra, behalve het gejouw der in haar zelfzuchtige rust bedreigde massa, ook de stem van zijn betergezinde tijdgenooten, hem verwijtend dat hij enkel breekt en niet bouwt. En die stem klinkt ook in hem (…) Of Wiel Kusters dit boek gelezen heeft, of weet heeft van zijn bestaan, is mij niet bekend, zoals ik ook niet weet of dit boek in de kast stond bij het gezin Kouwenaar. Het restant van de eerste druk is al snel tot pakpapier verwerkt, een tweede werd pas na de oorlog opgelegd. En als de jonge Gerrit Kouwenaar het werk kende, had hij in 1944 voldoende reden daarmee niet te koop te lopen. De nazi’s hadden hem voor minder tegen de grond geslagen en hij had net een half jaar in Duitse hechtenis doorgebracht.
Van Bruggen onderzoekt in haar boek de mens in opstand in de Westerse cultuur, van de Oudheid tot de twintigste eeuw. Het gaat haar niet om heldenmoed of vastberadenheid, aan de vrije wil heeft zij een broertje dood en het existentialisme moest nog worden uitgevonden; ze beschrijft deze mens als de even logische als tijdelijke manifestatie van de voortdurende wisselende balans in de beleving van de wereld als eenheid of als chaotisch mozaïek van distincties.
In de woorden van Kouwenaar: omdat vlees moet geschreven verhongert de hemel / omdat taal doet ontleven moet men ontbinden / lidwoorden longen lipletters speeksel