Kort na zijn vijftigste verjaardag nam Rob van Essen (1963) ons met ‘Kind van de verzorgingsstaat opgroeien in een tijdloos paradijs’ mee naar het land van zijn jeugd. Het boek beschrijft de succesvolle opkomst van het rijtjeshuis en het ontstaan van ‘het sociale vangnet’ in de jaren van de wederopbouw. Na negen boeken en een nominatie voor de Libris Literatuurprijs voor de roman ‘Visser’, was het tijd voor een autobiografische kroniek.
De schrijver is de jongste zoon uit een gezin met vier kinderen, zijn ouders komen oorspronkelijk uit Zuid Holland, verhuizen later om de haverklap met het hele gezin – Amstelveen, Holthone, Rijssen, Harskamp, Ede, Bennekom – en naarmate de jaren zestig en zeventig vorderen, worden ze alsmaar calvinistischer. De protestgeneratie ontgaat hem niet, hij profiteert van wat die tot stand heeft gebracht zonder er iets voor te hoeven doen. Zodra hij niet meer leerplichtig is, verlaat hij, nog voor het eindexamen, de middelbare school. Er volgt een baantje in de supermarkt en een bijstandsuitkering, tot de gemeente Amsterdam hem in dienst neemt en hij betrokken wordt bij de verhuizing van het gemeentearchief. Hij studeert een paar jaar filosofie, schrijft verhalen en tekent strips. Dat zijn de feiten, maar wat herinnert hij er zich nog van?
De herinnering is een ui die door de jaren heen steeds weer van nieuwe rokken wordt voorzien, terwijl het binnenste wegrot en verdwijnt; het geheugen is een holle rotte ui. Terugkijken gaat niet zonder schaamte, ironie en melancholie – de Bermudadriehoek van de zelfbespiegeling, waar de laatste restjes vertrouwen en voldoening in verdwijnen. Melancholie is als slappe koffie met veel melk; je kan het de hele dag drinken, je merkt er niets van, maar ’s nachts doe je geen oog dicht.
Het blokkeert de toegang tot zijn jongere ik. Als hij tijdens een reünie van de jeugdherberg, waar hij in de vroege jaren tachtig achter de bar werkte, geconfronteerd wordt met een foto van zichzelf, lukt het niet zich ermee te identificeren: ik zou hem onrecht doen als ik hem tot mezelf zou reduceren. Liever dan zijn vroegere ik, is hem het jongetje dat hij niét is geweest; en dat jongetje kon hevig terugverlangen naar de tijd waarin hij weliswaar niet bestond, maar zijn toekomst er goed had uitgezien.
Melancholie, ik kreeg er al vroeg last van, maar ik heb geen idee hoe je erover zou kunnen schrijven. Het is een lange zwarte jas en heeft iets weeïgs, verhalen van Carmiggelt, roerloze aanstellerij, drijfzand, verveling, huilende gitaren, The Smiths, The Cure, Joy Division, Echo & the Bunnymen. Ik was natuurlijk gewoon depressief, maar dat herkende toen nog niemand.
Ach, had hij Uit verveling maar gelezen, het boek dat de Rotterdamse filosoof Awee Prins (1957) in 2007 over dit onderwerp schreef. Al in de inleiding staat: De verveling is een ziekte van het geluk, van het welzijn en daarmee in zekere zin een ziekte van de beschaving. Wie een welvaartsstaat optuigt en de bevolking verzorgt, verzekert, verbindt en verheft, krijgt de verveling er gratis bij. Prins noemt het de grondstemming van onze tijd, maar ze bestaat al sinds Aristoteles, die als een van de eersten de eigenaardige relatie heeft onderkend tussen melancholie en creatieve prestaties. Of de grondstemming van onze tijd een kleine twintig jaar later nog dezelfde is, weet ik niet.
In de jaren negentig komen de angstaanvallen. De huisarts verwijst Van Essen naar een therapeut die hem aanmoedigt te blijven schrijven. Na elk consult verlengde hij steeds weer mijn vrijstelling van sollicitatieplicht.
We danken er inmiddels een verzameling heerlijke boeken aan.