In het werk van H.C. ten Berge (1938) is koude nooit ver weg. Zijn eerste bundel gedichten heet ‘Poolsneeuw’ en is de vrucht van de strenge winter van 1962 op 1963, die Ten Berge doorbracht in een nauwelijks te verwarmen onderkomen in Bergen Noord Holland. Zijn tweede bundel, ‘Swartkrans’, bevat een afdeling met de titel ‘- 88.3o ‘ over een expeditie in Antarctica, met de regels: ‘(…) Korrelgraniet waarvan dichtheid / Een koude verraadt die na siluur, godweet / Wélk glaciaal binnen dit uur wordt bepaald.’ Het is vermoedelijk dezelfde expeditie als die waarvan verslag wordt gedaan in de novelle Matglas uit 1981. Een scheepsarts, een journaliste en een fotograaf wagen zich buiten het basiskamp in het verraderlijke poolklimaat en maken kennis met de rode blizzard: ‘Uit de richting van het poolplateau naderde nu onmiskenbaar een gordijn van stoom, een onstuitbaar rollende nevel die – beschenen vanuit zee door de laaghangende zon – een bleekrose kleur aannam.’
De wind was naar het oosten gedraaid, maar de motregen was gebleven. Waterkoud rapporteerde ik, toen ik van mijn wandeling in de polder was teruggekomen. Een dag later was de temperatuur gedaald en de wind aangewakkerd; ik besloot tot de kwalificatie ijzig. Weer een dag later blijft het kwik steken bij – 5,0o en spreek ik van bijtende kou. Zodra ik buiten ben, bevangt de vrieskou me als een vermoeidheid. Zware benen, ik slaag er niet in om door de neus voldoende zuurstof te inhaleren, als ik door mijn mond ademhaal, slaat de kou op hart en longen. Het duurt een minuut of tien voor ik een doenlijk ritme heb gevonden, na drie kwartier gloeien mijn voeten, zijn mijn handen, ondanks de handschoenen, zo goed als ongevoelig en zijn de spieren in mijn gezicht, tussen sjaal en muts, verkrampt.
De hoofdpersoon van De beren van Churchill, het boek dat Ten Berge in 1978 publiceerde, is in Winnipeg, Manitoba, opgestegen om naar Fort Churchill aan de Hudson Bay in het Noordoosten van Canada te vliegen. Omstreeks middernacht zie ik tijdens de landing voor het eerst de dichte sneeuwjacht langs de raampjes gaan. Het veroorzaakt een gevoel van opwinding en spanning tegelijk. Het is een onherbergzaam gebied met slechte verbindingen langs gehuchten die namen dragen als Lamprey, Belcher of McClintock. Engels en Frans zijn er niet langer de voertalen. Toekisingitoenga inoettitoet. Oftewel ik versta er geen klap van. Veel verder dan het woordje iii, dat ja betekent, komt hij niet.
Maar als bij een volgende stop van het vliegtuig de lucht wat is opgeklaard en de geest door een andere wind is aangeraakt, roept hij spontaan: Anorètuyok!, ‘een stevige bries vandaag’. Men kijkt mij even beleefd als glimlachend aan, maar uit alles blijkt dat ik min of meer voor gek sta.
Om tot de koude in te gaan zijn warme kleren en een goede lichamelijke conditie niet genoeg. Het komt ook aan op de goede woorden en de juiste grammatica. En dan nog: Het gaat erom welke wind je bedoelt, uit welke richting hij komt, of het een valwind is dan wel een strakke horizontale bries, of hij van voren dan wel van achteren waait. Hoewel het woord ‘anorê’ er op lijkt, is er geen abstract begrip ‘wind’. Er zijn meer dan tien woorden om de aard van de wind te beschrijven.
Een dag later is de wind gaan liggen en valt de dooi in. Bleek winterlicht, het geluid van koolmezen in de takken.