We waren in de bus gestapt en hadden de hoofdplaats achter ons gelaten. Aan de andere kant van de bergketen, enkele tientallen kilometers naar het oosten lag Stari Grad; de andere belangrijke haven van het eiland. Van zodra we de bus verlieten, overviel ons de rust en de weidsheid van wat we zagen. Bootjes dobberden in de baai, een lome bries van zee die de warmte draaglijk maakte.
We dwaalden op goed geluk door de stegen en stuitten onvermijdelijk op het huis van Petar Hektorović (1487 – 1572), de renaissancedichter die hier zijn dagen sleet in een zelfgebouwde microkosmos. De tuinen en boomgaarden waren helaas door de tand des tijds verslonden, en van de ruime woning stonden niet alle muren meer overeind. Maar de binnenzee was er nog in volle glorie, er zwommen nog tientallen vissen in het rechthoekige vertrek dat het hart vormt van het huis en in het kleinste kamertje prijkte nog steeds het vermanende aforisme SI TE NOSTI CUR SUPERBIS, wat zoveel wil zeggen als vanwaar uwe trots, als u weet wat u bent. En daarna doorspoelen en handen wassen.
Aan de andere kant van de gevel woedden de golven en de Ottomaanse troepen. En in augustus de zomerhitte. Van alle hagedissen die ooit leefden / heeft er niet één een traan geschreid / geen zweet geloosd / alleen maar droog en glad / geritseld langs de rotsen / en zon bemind , schreef Dick Hillenius (1927 – 1987).
We troffen Zoran Tadić (1966) achter zijn werktafel in zijn atelier. Onder een bureaulamp met een kop koffie binnen handbereik, monteerde hij het geloogde kopje van een slang op een armbandje dat met de huid van een knaagdiertje was bekleed; een wezel, een muisje misschien. Voor hem stonden bakken met stenen, stukjes hout, schelpen, krabbenscharen, kreeftenpoten, vogelskeletjes, kippentenen, huid, haar en horens van bokken en geiten. Een paar weken eerder was ik met mijn neefje naar De GVR geweest en nu trof mij de gelijkenis tussen de Grote Vriendelijke Reus en de kunstenaar uit Stari Grad. De blik, de oren. Ik heb het hem niet durven zeggen, ook al deed hij in vriendelijkheid niet onder voor de reus van Roald Dahl (1916 – 1990).
In de kleine expositieruimte was, behalve sieraden van organische resten, ook een aantal opgezette dieren uit het persoonlijke mythologisch universum van Tadić te zien. Een opengesperde bek van een vleermuis op een lijfje van de gedraaide hoorn van een berggeit, een schedel van een knaagdier die met kale vleugels en reptielenklauwtjes in een fantasy-monster was veranderd. Bij mij riepen ze herinneringen op aan de wereld van Jeroen Bosch, of de wezens die de verzoekingen van de Heilige Antonius bevolken. Tadic zei dat hij putte uit de wereld van de science fiction en bestreed met klem de interpretatie dat het monsters zouden zijn die uit zijn scheppende handen ontsnapten.
Vroeger had hij gereisd. Hij had een tijdje in Utrecht gewoond en wist ook de weg in Amsterdam. Het Rijksmuseum en het Catherijneconvent had hij gezien. Natuurlijk kende hij ook het werk van Jeroen Bosch. Maar ongeveer vijftien jaar geleden had hij besloten terug te gaan en had hij zich, net als zijn stadgenoot Petar Hektorović achter de gevel van zijn huis verschanst in de zekerheid van een enkele overtuiging; dat de mens het enige monster is dat de schepping heeft voortgebracht.