Het tweede essay uit de bundel ‘Bloeiend puin’ uit 2008 van Anneke Brassinga (1948) heet ‘Elf tinten grijs’. De P.C. Hooftprijswinnares van 2015 vraagt zich af of utopie bewoonbaar is. Geen wonder, ze is in het Van Doesburghuis in Meudon-Val-Fleury, de atelierwoning die dadaïst, constructivist, visionair, revolutionair, utopist en querulant Theo van Doesburg bijna honderd jaar geleden met zijn vrouw Nelly ontwierp en realiseerde. Het wordt in 1930 opgeleverd. Nog voor het schilderwerk klaar is en de meubels zijn gearriveerd, overlijdt de kunstenaar op zevenenveertigjarig leeftijd.
Op de site van het Van Doesburghuis wordt het bouwwerk omschreven als een helder concept van twee ineengeschoven kubussen waarvan een voor het atelier is bestemd en het andere voor het woongedeelte. De gevel aan de voorzijde die deel uitmaakt van de ‘woonkubus’ bestaat uit horizontale en verticale vlakken. De diagonale trap naar de eerste verdieping is verborgen achter een vierkante wand die door een luifel boven de toegangsdeur extra wordt geaccentueerd. De plafonds, vloeren en wanden zijn in verschillende tinten wit of grijs uitgevoerd, kozijnen, deuren en trappartijen kregen de primaire kleuren die we kennen van de Stijl.
De schoonheid ontgaat Brassinga niet, maar kan men er in wonen? Het tocht hier. De ijzeren kozijnen kieren, de wind heeft vrij spel in de kamers en gangen. De naakte vloer van de werkzaal hangt in de lucht; eronder vriest het. Van vijf meter hoogte daalt valwind uit de bovenlichten.
Ze zet zich monter aan de arbeid. Dat frisse wind de geest omspoelt is altijd goed. Walden ligt voor haar van Henry David Thoreau (1817 – 1862), hij was immers ook een utopist. Zijn beschrijvingen van een bestaan in harmonie met de natuur, ergeren haar. Dat hij voortdurend belerend doet over iets dat zich in eenzaamheid dient te voltrekken of te worden ontdekt, dan liever de melancholie van Claude Lévi-Strauss (1908 – 2009). In zijn Het trieste der tropen wordt een plastisch beschreven zonsondergang het embleem van het einde van de wereld. Brassinga schrijft: Dit lezende bekruipt mij een oud verlangen: geen mens te zijn, maar pissebed, hagedis, roestige spijker, platgespoten brandnetel desnoods. Ik ga de afwas doen. Schoonheid wil ik.
Het is moeilijk zich te schikken in de aaneen geschoven kubussen, de nadrukkelijke diagonaal van de trap; de melkglazen bollen verspreiden een desolaat licht. Was het wel Van Doesburg die de materie en de verhoudingen zijn wil oplegde?
Meudon, onder de rook van Parijs, was ook de laatste verblijfplaats van Céline (1894 – 1961), schrijver, arts, militair, nihilist, antisemiet, pacifist. Na zijn ballingschap en gevangenisstraf in Denemarken kozen hij en zijn vrouw Lucette, Meudon als woonplaats; ver genoeg van Parijs om er niet door te worden lastig gevallen, dichtbij genoeg om haar in de gaten te houden. Volgens Frédéric Vitoux, die in 1988 een biografie van Céline schreef, was de woning zo oncomfortabel als maar kon. De centrale verwarming deed het niet. Het enige wat er was was een open haard op de benedenverdieping en sinds kort een paar radiatoren en een gaskachel die de schrijver op een dag bijna deed stikken. Nihilist, essayist of utopist, het maakt Meudon niet uit.
Terwijl ik in Meudon probeer te leven in een streng en onherbergzaam huis dat doet alsof perceptie van de ruimte en de vlakverdeling een methode is om oog te krijgen voor het goede… Voor een pissebed misschien.