Menu

Augustus is de stilste maand. Er klinkt geen klepperen van het ooievaarsnest. Merels en mezen zwijgen. Geen gesnor van tussen het riet, noch melodisch gekras van rietzangers. De zwaluwen zijn verdwenen. Meeuwen en kraaien bij de afvalbakken die uitpuilen van de resten van een picknick gisteravond, hebben het rijk alleen en kijven om de kruimels in een wolk van opwaaiend plastic. Als ik ze nader, vliegen ze op. Zodra ik voorbij ben, keren ze weer. Onder de oude iepen, ligt in de berm een dode mol. Verder op het pad nog een. En dat bloederige hoopje op de rijbaan, waar zojuist een meeuw is opgevlogen, was dat er ook een?

Voor kinderen is hij een goedmoedige knuffel die er een boek lang over doet om erachter te komen wie op zijn hoofd heeft gepoept. Als Chris van Geel (1917 – 1974) over hem schrijft, houdt hij zich zoveel mogelijk aan de feiten en zoekt naar een beeld dat ons helpt te snappen wat het dier beweegt. Hij eet wat naakt is in de grond. / Een kleine bokshandschoen van bont / die niets meer zien kan van de slagen.

Wat naakt is in de grond. Dat zouden op een kwade dag wel eens onze eigen stoffelijke resten kunnen zijn. Dit dier dat zich beweegt in het grensgebied tussen hemel en aarde, zich zelfs meer thuis voelt onder de grond, wordt al eeuwenlang in verband gebracht met de dood. Van der Mollenfeeste van Anthonis de Roovere (1430 – 1482) is misschien niet de eerste, maar wel de bekendste tekst die ons voorhoudt wat de toekomst voor ons mensen in petto heeft: dat sy commen ter molle feeste / daer sy hof houden onder deerde / als dlichaem sal scheeden van den geeste

In het domein van de schone letteren is men er nog niet uit wat op het menu van de mol staat. Bernlef (1937 – 2012) beschrijft een meisje dat een jonge dode mol vindt. Ondoorgrondelijk zwart / zaad dat zij snel met / smalle vingers teruglegt / niet begraaft / In de volgende strofe volgt de even fraaie als kinderlijke verklaring voor wat het dier is overkomen: ‘want zie je, zij eten aarde / maar deze had geen trek / kijk maar hoe schoon zijn handen nog / hoe dun en dicht zijn bek’.

Begraven of niet begraven is de vraag als gast en gastheer van het mollenfeest een en dezelfde is. H. C. ten Berge (1938) aarzelt niet als hij in het tuingrind van mijn ouders – / een zwart fluwelig lijfje, roze snuitje, vliezen / voor de ogen, graafklauwtjes nog uitgestrekt. / vindt: Ik groef een graf waar zij ten naaste bij / haar mollenworp te eten gaf / en nog geen dag geleden leefde.

De honderdjarige Genemuider Bertus Bakker heeft nog nooit een boek gelezen. Mollen vangen deed hij wel. In De Volkskrant van afgelopen maandag vertelt hij erover: Aan de grond voelde je ze bewegen, de hond die we bij ons hadden kon een mol sneller pakken dan wij. We spiesten ze en hingen ze te drogen achter de kolenkachel. De velletjes verkochten we, daar werden jassen van gemaakt. In de winter, als hun vacht dik is, kreeg je 14 cent per stuk.

Nee, dan Renske en Casey – de mollenmeiden, ontwerpstudenten en fan van onze kleine vriend, de mol – zoals ze op hun instagramaccount laten weten.

Dit bericht is geplaatst in tussen tuin en wereld met de tags , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *