De eerste vraag die ik stel als ik begin te lezen is: Wie spreekt hier? ‘…denk ik opeens aan mijn moeder. Ik denk nooit aan mijn moeder die al decennia dood is. Ik ben intussen ouder dan zij is geworden. Ik bedoel. Bedoel ik iets?’ Nee, geen alwetende verteller. Iemand op leeftijd, iemand die twijfelt aan zijn bedoelingen zo te zien, iemand die zijn gedachten niet stuurt of de baas is maar erdoor wordt overvallen. In de inrichting waar hij verblijft wordt hij voor dement gehouden. Hij heeft blauwe staar en weet zelf ook wel dat hij niet meer alles ziet en hoort, dat is niet uitzonderlijk op zijn leeftijd. Maar aan zijn opmerkingsgave hoeft niemand te twijfelen en dement is hij ook niet. Busken, is de naam, de zeergeleerde Busken, emeritus hoogleraar cybernetica. Naar eigen zeggen dan toch.
We zijn wel wat gewend inmiddels, als het gaat om verhaalperspectief. De tijd van de obligate auctoriale verteller ligt ver achter ons. Hugo Claus (1929 – 2008) gebruikte Mon, Bennie, Ana, Jules, de moeder en Jim Braddok om het verhaal van De Metsiers te vertellen. Specht en zoon van Willem Jan Otten (1951) beleven we op gezag van een stuk schilderslinnen dat wordt opgespannen en verandert in een schilderij. Jan van Mersbergen (1971) laat een paard het woord voeren in De Ruiter en naarmate we vorderen in Ulysses van James Joyce (1882 – 1941) lijkt het er steeds meer op dat het de stad Dublin is waardoor de wederwaardigheden van Leopold Bloom op die gedenkwaardige zestiende juni van het jaar 1904 tot ons komen. Ondertussen kan niemand het verhaalperspectief zo geleidelijk van het ene naar het andere personage laten glijden als Marijke Schermer (1975).
Behalve Cliënt E. Busken van Jeroen Brouwers (1940) staat op de shortlist voor de aanstaande Libris Literatuurprijs ook Wij zijn licht van Gerda Blees (1985). Dit werk was eerder al de favoriet van de Nederlandse boekverkopers en gaat over een sterfgeval in de woongemeenschap Klank en Liefde. Het boek telt vijfentwintig hoofdstukken en net zo veel vertelinstanties die zichzelf gelukkig in de eerste zin van elk hoofdstuk voorstellen: Wij zijn de nacht, begint het eerste hoofdstuk, Wij zijn licht het laatste. Daar tussenin nemen de buren, een pen, een sinaasappelgeur, de raadsvrouw, de slowjuicer, het verhaal, de twijfel, een vlinder, de ouders, het dagelijks brood, twee sigaretten en nog zo het een en ander meer het woord.
Heus, ik schrik niet van een personificatie. Dat ik nog voor het eerste bedrijf van Warenar van P.C. Hooft (1581 – 1647) wordt toegesproken door Mildheid en Gierigheid, aanvaard ik moeiteloos, en dat in de verhalen van Olivier B. Bommel de ambtenaar Dorknoper heet, is mij best. Maar voorwerpen als een cello, brood, sigaretten, een pen of een slowjuicer stel ik mij het liefst zwijgend voor. Als op een stilleven, zachtjes mijmerend over de vergankelijkheid, slechts aanwezig om de tijd zichtbaar maken. Als in een gedicht van Rutger Kopland (1934 – 2012) wat oude appels, grijze peterselie, / een dorre ui, een dode goudplevier,
Natuurlijk bieden vijfentwintig gezichtshoeken ons uitgebreide mogelijkheden veel, zo niet alles te weten te komen over het tragische verlies in de woongroep, zelfs al kiert er uiteindelijk nog het nodige tussen de verschillende verhalen. Toch groeide bij deze lezer de weerzin die ik ook voel als de zoveelste deskundige aanschuift bij de zoveelste talkshow. De buren en de raadsvrouw, de vlinder en de feiten, ze zien misschien andere dingen, maar ze praten allemaal hetzelfde.
In het negentiende hoofdstuk neemt een paar door moeder gebreide geitenwollen sokken het woord. Toen heb ik het boek even weggelegd.