Een dweepzieke jongeman, nauwelijks twintig, maar nog altijd bezig een hbs-diploma te halen, verliefd bovendien, een hooggeleerde oplichter, een getraumatiseerde moeder, een beschadigde jonge vrouw en mevrouw Van Son, de werkster, van wie niemand iets aanneemt, dat zijn de bronnen waarmee we het moeten doen als we willen weten hoe het Ewout Meyster in de vroege jaren zestig van de vorige eeuw is vergaan. We kennen Meyster als het alter ego van Wessel te Gussinklo (1941) die in De Opdracht de tienerjaren van hem schetste, in De hoogstapelaar zijn puberteit en die in het pas verschenen Op weg naar de Hartz de jongvolwassenheid van zijn held onder de loep neemt.
En dan is er Sylvia, zo begint het hoofdstuk, kort voor het midden van het boek, waarin Ewout verliefd wordt op het meisje dat een avond in de week in de bibliotheek werkt. Hij neemt haar mee naar een café, hij drinkt cola, zij thee, ze eten een pasteitje, praten over boeken – Van Eeden, Gustav Meyrink – hij loopt met haar mee naar haar appartement, voor de deur nemen ze afscheid. De vijfde keer verklaart hij haar zijn liefde met een gedicht en een poëziebundel van Hans Andreus (1926 – 1977).
De jaren vijftig zijn juist voorbij. Toch maar de krant – Vietnam, De Gaulle, Van het Reve, de Beatles. O jee, de Beatles. Verbijsterend zoiets. Het moet 1964 zijn geweest, kort na het Tonkin-incident. Meyster heeft het existentialisme van Sartre, Camus en Levi Straus achter zich gelaten, hij heeft besloten zijn geliefde te vereren met een gedicht en een bundel van Hans Andreus. Welk gedicht kies je dan?
Iets uit De taal der dieren (1953): Streel mijn landloperslichaam liefste / er ligt hagel op mijn schouders / en mijn ogen zien zwart van de zon // ik ben een geëvacueerde dessa // het eiland krakatau // men weet bijna niets van antarctica af // maar ik maak liefde (…). Of het onschuldige Liedje uit Muziek voor kijkdieren (1951): Alle roekoemeisjes / van vanavond / alle toedoemeisjes / van vannacht / wat zeggen we daar nu wel van? Meyster kiest voor De sonnetten van de kleine waanzin (1957).
In 1953 waren Hans Andreus en zijn geliefde Odile Liénard enige tijd van de aardbodem verdwenen. Ze waren in de bak van een vrachtwagen vanuit Parijs naar het zuiden gelift en in Italië terechtgekomen. Simon Vinkenoog was in de Franse hoofdstad achtergebleven. Hugo Claus was in Rome, maar wist niets van de verblijfplaats van Andreus en zijn vriendin. Uit schaarse brieven valt te lezen dat hij langzaam gek wordt van de zon en de zee. Mijn gedachten zijn onmededeelbaar. Mijn minachting, wrevel, menselijkheid en onmenselijkheid zijn toegenomen. Ik ben zo zuiver als een door de zee gewassen steen. In de zomer van 1954 grijpt hij Odile Liénard bij de keel en probeert haar te wurgen. Er was jaloezie in het spel en teveel wijn in de man. Op twee augustus van hetzelfde jaar stort Andreus in en vliegt alleen terug naar Nederland, waar hij in een kliniek wordt opgenomen. Zijn ervaringen daar, en zijn breuk met Odile verwerkt hij in De sonnetten van de kleine waanzin.
Ewout kiest voor het zestiende sonnet uit de bundel dat begint met: Ik heb je lief. Men kan het niet, nooit helpen. / Jij bent de aarde en wat daarbij is. / Ik leef niet meer. Ik leef van je gemis. / Ik ben een wond. Ik ben niet meer te stelpen.
Wie vervolgens verder leest in Op weg naar de Hartz kan vaststellen dat Hans Andreus in dat boek de betrouwbaarste verteller is.