In de loop van de zondagmiddag ging de stormachtige wind (Bella, code geel) liggen. Kort daarna viel de avond, het werd nacht en morgen, een nieuwe dag. Rond een uur of elf zag ik tussen de restanten van de waterlelie in de vijver een vogel die ik niet gelijk kon thuisbrengen. Een slanke gestalte, een beweeglijke staart terwijl hij (man of vrouw, ik weet het niet) onder de bladeren in de lelieaarde pikt, op zoek naar iets van zijn gading, een bleke buik met een nadrukkelijke zweem van geel, zijn rug grijs, de vleugels afgebiesd met zwarte strepen. Daar schicht hij naar het dorre riet van de gele lis. Tussen de bruin geworden bladeren van de Darmera. Dan verdwijnt hij uit het zicht, maar uitdijende kringen op het water verraden zijn bewegingen daar op de grens van dras en plas.
Het vogelgidsje in de boekenkast, Zien is kennen, biedt geen uitkomst. Ik probeer het beestje zo goed mogelijk in mijn geheugen te prenten. ’s-Nachts meen ik dat die opwippende staart een aanwijzing zou kunnen zijn. ’s-Ochtends typ ik staart en geel in de zoekbalk van Google. Even later herken ik de vogel in de afbeeldingen op het scherm van de gele kwikstaart.
Ik pak Alle vogels en Nog meer vogels van Koos van Zomeren (1946) erbij. De gele kwikstaart komt tien keer voor in het oeuvre van Van Zomeren. De eerste keer in 1981 (Minister achter tralies) de laatste keer in 2010 (Naar de natuur). In geen van die tien keren is de vogel het onderwerp van de tekst. Het dier is onderdeel van het decor of komt eenvoudig langs. De kijker is gericht op broedende kluten op Texel: Terug naar het kuiken op de kleistrook. Hij hangt voor dood tegen de flank van zijn ouder. Minuten verstrijken. Dan gaat het kopje omhoog, de zon als een stip in zijn oog. Hij geeuwt en er knalt een gele kwikstaart door het beeld.
Of de gele kwikstaart hoort in een rijtje. Rond 1980 schrijft Van Zomeren voor de Nieuwe Revu Halen de kemphaantjes 1990?, dat zo begint: Wie buiten wel eens een koe heeft gezien, kent zonder twijfel ook het verschijnsel weidevogel. Kievit, grutto, tureluur, scholekster, kemphaan en watersnip worden tot deze wat vaag afgebakende groep vogels gerekend. Ook slobeend, zomertaling, gele kwikstaart, veldleeuwerik en graspieper horen in het grazige milieu.
Maar dat milieu verandert. Ruimtegebrek, kunstmest en verdroging maken het bestaan van weidevogels er niet makkelijker op. Een jaar of zeven later heeft Van Zomeren het in NRC Handelsblad over de grutto waarvan het aantal broedparen tussen 1972 en 1987 is gehalveerd, al is hij met tachtigduizend nesten nog steeds een algemeen voorkomende vogel in het weidegebied. We hebben het over de grutto, niet over de zomertaling, de gele kwikstaart, de kemphaan, niet over de vogel die allang in de marge is gedrongen en alleen nog een rol speelt in de wereld van de melancholieke vogelaars.
In 2004 is de gele kwikstaart zeldzaam genoeg geworden om speciaal aan hem enige woorden te wijden. Het is 20 mei: Met Joan en Lisette de IJssel-Rijnroute. Grote groep oeverzwaluwen bij een stijl wandje met nestpijpen bij het Huissens veer. Tot viermaal toe een paartje gele kwikstaarten – vooral de mannetjes: hoe bestaat het toch dat iets van zulke bescheiden afmetingen zo enorm geel kan zijn.
Ik tuur naar de verlaten vijver en bedenk dat het exemplaar dat ik daar zag niet zo enorm geel was. Eerder wit en zachtgeel, als de kleuren van de bloemen van de waterlelie. (Zoals de puttertjes een paar weken eerder dezelfde kleuren hebben als de bloemen van de Rudbeckia waarvan ze de uitgebloeide knoppen bezochten.)
Ook dinsdag kwam de gele kwikstaart nog even langs.