Ik kan mij geen flaneer-fietspad langs de kust herinneren, en geen strand ook eigenlijk. We waren de stad uitgelopen, de Potemkintrappen af om naar de haven te zoeken, over de Zwarte zee uit te kijken, om de mogelijkheid te ontdekken om per boot de oversteek naar de Krim te maken. ‘Het weer is prachtig, het water rustig, de koffie Italiaans’, schrijft Michael Persson in de openingszinnen van zijn reportage over de oorlogseconomie in Одеса, afgelopen dinsdag in De Volkskrant. Wij liepen zestien jaar geleden een havenkantoortje binnen aan de kade waar een paar vissersboten lagen aangemeerd. Nee, van een geregelde veerdienst naar Севастополь of een van de andere havensteden op het schiereiland aan de overkant, hadden ze niet gehoord. We moesten naar een andere reismogelijkheid uitzien. We wierpen nog een blik op de zee, die groot was en leeg en vrij van mijnen, die dag in juli.
Te laat. Natuurlijk waren we er te laat. Ruim een eeuw geleden kon de stad wedijveren met het mooiste dat de late Negentiende eeuw schonk aan Brussel, Parijs, Wenen en Boedapest. Gebouwen in neoklassieke stijl, passages, kariatiden tegen de gevels, stucwerk in pastelkleuren, geel, roze en wit, brede lanen onder kastanjebomen en platanen, pleinen met fonteinen, grands cafés en de verlichting van gaslantaarns als de schemer valt. Maar nu wij er zijn is het asfalt in de straten een patchwork van reparaties. De bomen van honderd jaar geleden spreiden hun kruinen royaal over de rijbaan, terwijl hun wortels het trottoir omwoelen. Je moet uitkijken waar je loopt om niet te zwikken. Het pleisterwerk van de gevels is gebladderd, kozijnen zijn verrot, de beelden vertonen barsten, sommige huizen zijn ingestort. Achter een gerestaureerde pui verrijst een wand met spiegelglas. Het is een shopping mall geworden.
In andere jaren had het hier vol gezeten met Oekraïners, Turken, Amerikanen, Arabieren, en ja, Russen, vervolgt Michael Persson zijn verhaal. Zo is het. Одеса was en is en blijft een trekpleister met banken, clubs en casino’s, terrassen onder parasols, schaars geklede toeristen in het seizoen en als het avond is geroezemoes van stemmen en het klikken van pumps op de ongelijke trottoirs onder de bomen.
In een klein stadspaleis van twee verdiepingen, halfrond, vierkante zuilen, stucwerk in terracottakleuren, is het Museum voor Oekraïense kunst gevestigd. Ik weet niet of Poesjkins afscheid van de zee door Ivan Aivazovsky en Ilya Repin , uit 1877 daar ook hangt. We zagen er een aantal afbeeldingen van de Russische dichter die, nadat hij op last van de Tsaar uit Sint Petersburg was verbannen, enige tijd in Одеса woonde. Van Aivazovski, die bij leven beëdigd schilder van de Russische marine was, hingen er een aantal adembenemende zeegezichten. Verder de nodige landschappen en genrestukjes. Uit de vele keren dat bloeiende seringen zijn afgebeeld, kun je afleiden hoe lang de winter duurt en wat het voorjaar teweeg brengt in het Oekraïense gemoed.
En overal de katten van Одеса. De magere katten in de verwaarloosde hof waar we een appartementje hebben gehuurd. Steeds als we terugkomen is er de niet te missen geur van kattenpis. De dikke kat die op het bureau van Natasja springt als ze een onderkomen voor ons boekt in Ялта. Het kantoortje heet Adam en Eva en voor dertig dollar kun je er kennismaken met een Oekraïense vrouw om mee te trouwen. Een portie haring behoort evenzeer tot de mogelijkheden. Onder de tafel strijkt een kat langs mijn been die daarna rustig naast de stoel gaat liggen. Als ik hier blijf staan kan ik ze in de verte zien aankomen, schrijft Armando (1929 – 2018) in Aantekeningen over de vijand.