Als Charles Baudelaire (1821 – 1867) enkele van zijn ‘petites poèmes en prose’ ter publicatie aanbiedt aan Arsene Houssaye (1815 – 1896), heeft hij het over kleine teksten, zonder rijm of ritme, die zich soepel voegen naar de bewegingen van de ziel, het kabbelen van de droom, het woelen van het geweten. Teksten waarin de trillingen van de grootstad resoneren, lyrisch proza dat de klaaglijke echo verklankt van geschreeuw op straat dat door het dakraam naar binnen waait. Er verschijnen in de jaren zestig van de negentiende eeuw inderdaad hier en daar wat van die prozastukjes. Een keer staat er zelfs optimistisch ‘wordt vervolgd’ bij. Maar er komt geen vervolg. Niemand wil ze lezen.
Het is zomer en ik kies voor de broodnodige verkoeling, een winters tekstje. Het is nieuwjaarsochtend en Parijs verkeert in een uitgelaten stemming. De verteller rept van chaos de boue et de neige, slijk en sneeuw; mensen onderweg met geschenken en snoepgoed. Een man met een zweep drijft een ezel door de menigte. Een opgedirkte fat maakt zich daaruit los, neemt zijn hoed af, buigt voor de ezel en wenst het dier bonne et heureuse … en haast zich vervolgens naar zijn kameraden om de hulde voor zijn optreden in ontvangst te nemen. Un plaisant heet het stukje, tweehonderd woorden, meer niet. Laten we het vertalen met Een aardigheidje. De verteller ergert zich aan wat hij ziet en vreest dat in dit tafereel alle esprit van Frankrijk is samengebald.
Charles Baudelaire was zo iemand die meende dat de mens tussen God en Satan beweegt, tussen goed en kwaad, tussen de sferen der engelen en het dierenrijk. Dat een ezel in het stukje het enige redelijke wezen is, moet de dichter hebben gewaardeerd als duivels raffinement. Notitie 68 uit Fusées wijst op satanische aspecten aan de liefde en om dat te bewijzen, volgt een opsomming van dierennamen waarmee wij onze geliefden bejegenen; Minette, minouette, minouille, mon chat, mon loup, mon petite singe, grand signe, grand serpent, mon petit âne mélancolique, dat soort taalgrappen. Duivels zien er uit als dieren, toch?
Nee, Een aardigheidje is niet geschreven uit dierenliefde of uit respect voor alle levende wezens, menselijk of niet-menselijk. Anders dan Mensje van Keulen, Jan Siebelink, A. F. Th. van der Heijden, Charlotte Mutsaers, Maarten Biesheuvel of Bibi Dumon Tak, zou Baudelaire bedanken voor het lijstduwerschap voor de Partij voor de Dieren. Al was hij wel een kattenmens, net als Biesheuvel en Van Keulen. Drie gedichten uit Les Fleurs du Mal gaan over hen: Zo zacht, discreet is het geluid: / En of haar stem nu fleemt of sombert, / Ze is steeds even rijk als donker, / Er spreekt geheime tover uit. Zijn maîtresse Jeanne Duval wist dat ook. Zij nam, als hij haar weer eens voor grand serpent had uitgemaakt een hond in huis om hem te pesten.
Het zal tot 1869 duren, twee jaar na zijn dood, voor de verzamelde prozagedichten onder de titel Le Spleen de Paris verschijnen. In de eeuw die volgt, vinden ze weerklank in het werk van Arthur Rimbaud, Henri Michaux, Pol de Mont, Herman Heijermans, Ellen Corr, tot K. Michel aan toe.
En wat die taalgrappen betreft; klinkt het woord dat ontbreekt na bonne et heureuse niet als âne?
Un plaisant is volgens mijn dikke Franse Van Dale een (flauwe) grappenmaker, een grapjas.
Ja, heb ik overwogen. Mijn minder dikke Wolters Noordhoff geeft als eerste vertaalmogelijkheden bijvoeglijke naamwoorden als aardig, grappig, bespottelijk. Plaisant als zelfstandig naamwoord noemt dat woordenboek alleen in combinatie met mauvais; flauwe grappenmaker. Baudelaire zet zomaar een lidwoord voor plaisant. Hij heeft onze woordenboeken niet geraadpleegd en ik niet die uit 1860. Ik wilde de aandacht vestigen op de gebeurtenis en minder op de gevatte voorbijganger. Vandaar.
Volgend de Petit Robert kan “le plaisant” i.d.d. ook jouw betekenis hebben. “Dat wat pleziert”. Maar of je dat ook zo kunt gebruiken met “un”… Mijn intuïtie zegt van niet. We zullen het een kenner of native speaker moeten vragen!