Stemvorken, de nieuwe roman van A. F. Th. van der Heijden (1951), begint op een zomeravond in Amsterdam Zuid. Albert Egberts en zijn vrouw Zwanet Vrouwdeunt ontvangen Corinne Suwijn op hun balkon met uitzicht op de tuin. De trouwe lezer van het werk van Van der Heijden heeft al wel eens van Suwijn gehoord. Ze kwam eerder langs en werd dan ‘de Venus van Mierlo’ genoemd. Ze is een jeugdliefde van Egberts en nog steeds een goede vriendin, ze is getrouwd met Hans Krop die bij Egberts in de klas zat, maar dat huwelijk loopt op zijn einde. Albert Egberts vond de tijd gekomen om Corinne aan zijn vrouw voor te stellen. Zwanet kent alleen de afbeeldingen van Suwijn op de Vogue uit de tijd dat laatstgenoemde modellenwerk deed.
Als het huis en de tuin zijn besproken, komt het gesprek op de buurt. Albert Egberts voert het woord. Toen eind negentiende eeuw de percelen in deze buurt verkocht werden… en de Amsterdamse kak per se achter het Concertgebouw wilde wonen… toen snapten makelaars en aannemers wel dat geen mens op nummertje honderd wilde wonen, want dat was indertijd het eufemisme voor schijthuis.. of kakdoos, zo je wilt. Bij het toekennen van de huisnummers sloeg de gemeente het gewoon over.
Egberts jokt niet. Via Google Streetview is in elk geval in de Johannes Verhulststraat geen nummer honderd te ontdekken. Corinne Suwijn herinnert zich onderweg wel langs nummer negenenzestig te zijn gekomen. Hoe kwam het dan dat de negentiende-eeuwers bij dat getal geen scrupules hadden?
De gastheer weet het antwoord. Hij loopt naar binnen, naar de boekenkast. Albert kwam weer tevoorschijn met in zijn hand een paperback, een vinger tussen twee bladzijden geklemd. ‘Dit zijn aforismen van de dichter Jan Kuijper.’ Hij sloeg het boekje open. Ik herkende het aan de kindertekeningen van de schrijver op het omslag: er stonden ook aforismen in over zijn grootvader Jan Sluijters, een van mijn favoriete schilders. ‘Misschien kan hij ons uit de droom helpen. Hier… citaat: “Onze vaderen beften hun vrouwen niet – begin er maar eens aan met het ijs op de lampetkan!” Einde citaat.’
Denkbeelden heet het boekje van Jan Kuijper (1947). Het is in 1991 verschenen. Ad Zuiderent besprak het voor Trouw. Ik hou niet van aforismen. Het is het genre waarmee iemand nadrukkelijk laat weten de knapste van de klas te zijn; het is een genre dat niet ontroert., schrijft hij, maar hij vindt het toch een spiritueel geconstrueerd boek dat zich als een roman laat lezen. Het aforisme over het ijs op de lampetkan is het vierentwintigste. Nummer 375 luidt: Hij weegt zijn onzin op een goudschaaltje en nummer 570: O, het groen van de graat van de geep en de voet van de meerkoet!
Albert Egberts meent het vraagstuk van het huisnummer 69 in de Concertgebouwbuurt opgelost te hebben door te verwijzen naar een aforisme, maar de makke met een aforisme is dat het zijn bewijskracht niet ontleent aan feiten of bronnen, maar aan het aplomb waarmee het wordt gebracht.
Als ik het woord beffen opzoek in het Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT) krijg ik maar een resultaat: ww.(intr.,trans.,refl.,zw.) (Bedr. en wederk.) (Iem., zich) een bef aandoen.