Dalem

Volgens nos.nl veronderstelde de ministerraad dat de collega van Buitenlandse zaken ‘even tijd voor zichzelf nodig had’, toen hij een week geleden opstond en de zaal verliet. Zag dan niemand dat minister Veldkamp, toen hij wegliep, zijn dossiertas meenam en dat zijn plaats aan de vergadertafel leeg achterbleef? ‘Ze spraken gewoon onderling door over het onderwerp’, aldus de nos. Een medewerker van de Rijksvoorlichtingsdienst ving op wat de NSC-minister op vragen van de verzamelde pers antwoordde en kon de achtergebleven bewindspersonen, in vergadering bijeen, vertellen dat Veldkamp inmiddels het pand had verlaten.

A. Alberts (1911 – 1995) werd in 1974 bij het grote publiek bekend met de kleine roman De vergaderzaal. Hoofdpersoon is meneer Dalem, zakenman tegen wil en dank, volgens Graa Boomsma (1953), die de biografie van Alberts schreef. In het eerste hoofdstuk verlaat Dalem de vergadering die nog maar net begonnen is. Meneer de voorzitter, ik moet weg, ik moet tot mijn spijt vertrekken. Een vreemd gevoel in zijn hoofd; Hij dacht aan wat hij voor de vergadering in de lift tegen de secretaris had gezegd. Ik vind alles de laatste dagen zo helder, had hij gezegd. De conciërge biedt hem een glas water en twee aspirientjes aan. Het water drinkt Dalem gulzig op, aan de aspirine komt hij niet toe.

Bij de tramhalte spreekt hij een man aan. Ik moet naar een vergadering, zei hij tegen de man naast zich. Zo, zei de man. Ja, zei meneer Dalem. Hij dacht ik voel me helemaal niet zeker. Terug op kantoor, vraagt hij zijn secretaresse om een paar aspirientjes, besluit hij niet naar buiten te gaan om te lunchen, maar komt daarop terug als hij zich herinnert dat hij bij de vergadering moet zijn.

In De vergaderzaal is het een voortdurend aankomen en weggaan van Dalem. Zijn aanwezigheid is tegelijkertijd een vorm van afwezigheid, omdat hij er niet bij is met zijn hoofd. De omgeving blijft bedreigend en zelf dreigend kijken is geen afdoende afweermiddel. Zijn taal is gefragmenteerd, contextloze vergadertaal … zo omschrijft Boomsma de gang van zaken in Alberts’ vertelling.

Dalem dwaalt door de stad die geen naam krijgt, op een moment dat niet nader omschreven wordt dan een vroeg voorjaar; Een man in een lange, donkere jas die niet was dichtgeknoopt. Hij droeg geen hoed en zijn haar was grijs en het hing in korte slierten om zijn hoofd. Als hij in een portiek staat te schuilen, vraagt iemand hem of hij ook nog verderop moet. Ik wacht op mijn vriend, zei meneer Dalem. Mijn secretaris. Mijn vriend is mijn secretaris.

Dalem raakt verzeild aan de noordzijde van de stad, waar de haven is en een houten noodziekenhuis staat. De portier van de hulppost ziet hem aan de kade staan en loopt op hem toe. Ga maar mee, dan gaan we een kopje koffie drinken. En hij wees op het gebouw. De man zei: Huis. Precies, zei de portier. Als u dan weer wat bent opgeknapt, gaat u naar huis. We brengen u wel naar huis. Huis, zei de man, huis, huis, huis, huis, huis.

Ondertussen staat minister Veldkamp de pers te woord, heeft het over onvoldoende vertrouwen en bevind van zaken, de komende jaren zo u wilt, om te besluiten met: Ik ga nu naar huis, mijn ontslagbrief schrijven.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , | Een reactie plaatsen

Sneltram

Ik herlas de afgelopen jaren wat ik van H. C. ten Berge in de kast heb staan, ‘Het geheim van een opgewekt humeur’, de met de Multatuliprijs bekroonde roman uit 1986, de afgelopen week. Wie schreef ook weer dat augustus de maand is om boeken nog eens te lezen? De auteur heeft mijn exemplaar op de titelpagina gesigneerd. ‘Voor een koortsige Nico, ziek in bed, ter opwekking -’ staat er. Dat was op vijfentwintig januari 1987. Ten Berge trad op in De Balie. Twee vriendinnen hebben mijn exemplaar meegenomen en het laten signeren.

Zou het door de griep zijn gekomen dat ik me niets meer kon herinneren van het boek? Ja, dat het een roman is waarin Ten Berges alter ego Edgar Moortgat de hoofdrol speelt, net als De jaren in Zeedorp en Blauwbaards ontwaken die respectievelijk in 1998 en 2003 verschenen, maar daar blijft het wel bij. Dan heb je negen jaar Nederlandse taal- en letterkunde gestudeerd, de kaap van de eerste dertig levensjaren gerond en een universitair diploma op zak, en ben je nog niet in staat om de inhoud van een roman deugdelijk in het geheugen te prenten.

In de eerste hoofdstukken dwaalt Moortgat, met zijn ziel onder zijn armen, door de Oostelijke eilanden van Amsterdam en ontmoet onder de bogen bij het Centraal Station een jeugdvriend die hij twintig jaar geleden uit het oog verloor. We  schrijven de eerste helft van de jaren tachtig. Ligt het daar soms aan? De naargeestige kabinetten Lubbers, een reeks waar geen einde meer aan kwam, de afbraak van de verzorgingsstaat, de grimmige stemming in de stad in het decennium dat nog maar net begonnen was of er rolden pantservoertuigen door de Van Baerlestraat om een gekraakt pand aan de Vondelstraat te ontruimen. Drieënhalf jaar later eindigde een ruzie in de Damstraat tussen een skinhead en een zwarte jongen met de dood van Kerwin Duinmeijer, vijftien jaar. Xandra Schutte herlas De advocaat van de hanen, de roman van A.F.Th. van der Heijden (1951) uit 1991 over kraker Hans Kok die in 1985 in een politiecel overleed, en sprak in De Groene van een verslonsd Amsterdam. De flaptekst van Het geheim van een opgewekt humeur gewaagt van het vervuilde en onbezielde Amsterdam.  

Thomas Heerma van Voss interviewde de zesentachtigjarige Ten Berge in zijn woonplaats Zutphen. Ten Berge kwam altijd graag in Amsterdam om er voor te lezen en collega-schrijvers en lezers te ontmoeten, maar hij ziet het zich nu niet meer doen: Waar moet ik dan parkeren? In de buurt van Zeeburg, om dan de sneltram te nemen naar Centraal? Nee toch? De trein is vanaf hier ook groot gedoe. Ik heb de halve wereld afgereisd en nu houdt dit soort geklungel me bezig. Onbegrijpelijk, hè? Het is de route die Edgar Moortgat te voet aflegt in het eerste hoofdstuk. De sneltram was er toen nog niet.

In hetzelfde hoofdstuk inventariseert Moortgat de schrijfplannen die hij heeft: scenario’s, boeken voor de jeugd, columns, artikelen en beschouwingen. We vinden er ook het voornemen tot een reportage over de veelvoudige lustmoordenaar Fritz H. (‘Onkel Fritze’), die zijn jeugdige slachtoffers doodbeet en hen vervolgens in een schemertoestand tot gehakt en worst verwerkte op de zolderkamer van Frau Engel uit de Rote Reihe. Die geschiedenis zou Ten Berge zesentwintig jaar later publiceren in De stok van Schopenhauer, kroniek van twee en meer levens. Als Werk in uitvoering noemt Moortgat het boek dat we in handen hebben: Moortgats met bloed geschreven autobiografische berichten en memoires.

Allemaal vergeten.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , | Een reactie plaatsen

Wirwar

Na het vorige tuinklusje was de snoeischaar achtergebleven. Het was gaan regenen, een snelle aftocht was geboden, krabber, harkje, groenbak in een greep mee gegrist, de deur haastig toegesloten. Ik vond de schaar een paar dagen later op de tafel in de tuin, roestvlekken op de snijvlakken die knarsten in mijn hand. Dan doet olijfolie wonderen. Met een keukenpapiertje wreef ik de messen tot ze glommen, de veer liet ik een nachtje staan in wat olie in een glas. De volgende dag opnieuw afnemen met keukenpapier, voel toch eens hoe licht het gereedschap nu weer opent en sluit.

We hebben het over de stadstuin in Amsterdam Oost. Zestig vierkante meter, persicaria (in een wolk van zoemende insecten), helianthus, rudbeckia, phlox, hemerocallis (uitgebloeid), buddleja, wolfsmelk (uitgezaaid), lavatera, de laatste petunia, ooievaarsbekken die van geen ophouden weten, leeuwenbek aan het eind van zijn latijn en een bloeiende crocosmia die het beter zou doen met wat meer zon. Maar ja, een tuin op het oosten, en ja, de altijd groene taxushaag die licht en voedsel wegneemt. Genoeg daarover, aan het werk.

De klimroos tegen de muur is een woekerende kluwen geworden met lange kale scheuten die naar de slaapkamerramen van de bovenburen reiken. Dan is de snoeischaar niet genoeg, daar moet de takkenschaar aan te pas komen. En een trapje, anders kan ik er niet bij. Handschoenen aan, uitkijken voor de doornen als er zo’n takkenbos omlaag komt. Voorzichtig op de tafel manoeuvreren en straks kort knippen in de groenbak.

De katten uit de buurt komen geregeld langs; slokje water uit de zinken teil, loeren naar een merel die luidruchtig weg vlucht. Een roodborstje bekijkt het vanaf de tafel, koolmeesjes scharrelen in de haag. Een koppel stadsduiven om op het meubilair te schijten, een vlaag mussen, af en toe eksters, tegen de schemering een rat. En twee egels, begin juli, toen het ook zo droog en warm was. Die hadden we nog niet eerder gezien. We hebben gelijk een bak water voor hen klaar gezet.

De langste takken waren weggehaald, ik pakte de snoeischaar om de roos weer strak tegen de gevel te fatsoeneren en werd een zacht piepen gewaar. Toch nog schade aan de schaar, ik bewoog hem in mijn hand, hervatte mijn knipwerk, ontvlocht de afgeknipte twijgen, de snoeischaar zat in mijn achterzak en het piepen ging door.

Diep in de roos, tegen de muur, een meter of twee boven de grond zag ik tussen de takken een nest. Zal ik zo wegpakken, dacht ik, het is augustus, het broedseizoen is klaar. Maar toch, dat piepen.

Ik keek tegen de grauwe bolle onderkant van het nest. Ook als ik op het trapje klom kon ik niet over de rand kijken. Had ik maar een handspiegel, of wacht, de hoge huishoudtrap staat in de meterkast.

Daar was ik alweer, trap uitgeklapt en omhoog geklauterd, turen in de wirwar van rozentwijgen en bladeren, naar dat plekje waar het donker was en weer dat piepen klonk. Ik had mij voorbereid op opengesperde snavels op dunne nekjes en van die toegeknepen oogjes, op een ongerust ouderpaar dat verderop herrie maakt. Niets daarvan, de stilte van augustus, in het nest een zacht bed van donkerblonde veren waaraan kop noch staart te onderscheiden viel, dat niet bewoog, of toch, langzaam op en neer ging; een ademtocht of het kloppen van een hart.

En dat piepen.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Een reactie plaatsen

Ken uzelf

In 1959 verscheen in het tijdschrift Systematic Zoology een artikel van de botanicus William Stearn (1911 – 2001) die de grondlegger van de taxonomie Carl Linnaeus (1707 – 1778) lof toezwaaide. Wel merkte hij op dat er iets ontbrak aan ‘Systema Natura’, het levenswerk van Linnaeus, waarin alle levende wezens, planten en mineralen systematisch zijn beschreven. Linnaeus definieerde de verschillende soorten op basis van een specimen, hetzij levend, hetzij geconserveerd, desnoods een afbeelding voor hij ze opnam in zijn systeem. Stearn constateerde dat alle beschrijvingen teruggaan op een type in zijn verzameling, op één na; de homo sapiens. Dan moest de mens die Linnaeus bij het catalogiseren voor ogen stond, degene zijn die hij het beste kende, zichzelf!

Een staaltje Engelse humor? Zeven jaar later bekrachtigde het International Committee on Zoological Nomenclature (ICZN) de veronderstelling van Stearn en riep het lichaam van Linnaeus uit tot het officiële type van de homo sapiens. Jason Roberts, auteur van Every Living Thing, dat vorig jaar verscheen en onlangs in het Nederlands is vertaald, waaruit ik deze kennis put, spreekt er schande van. Het is onmogelijk om het feit goed te praten dat het ICZN er in 1959 toen de Tweede Wereldoorlog nog maar veertien jaar geleden was, niet in slaagde om de implicaties te bespreken van het benoemen van een Noord-Europeaan als de typische mens.

In de eerste editie van Systema Natura had Linnaeus de moed om de Anthropomorpha een plaats te geven in het dierenrijk. De orde bestond uit luiaards, mensapen en mensen, die op elkaar leken omdat ze geen staart hadden. Als hij even later een beschrijving geeft van de soort homo, ontbreekt elk kenmerk en schrijft Linnaeus eenvoudigweg Nosce te ipsum, ken uzelf.

De tweede editie was achtenzeventig pagina’s dikker. Aan de orde van de mensachtigen waren de miereneters toegevoegd en de mensensoort was onderverdeeld in vier variëteiten: de Witte Europeaan, de Rode Amerikaan, de Geelbruine Aziaat en de Zwarte Afrikaan. Jason Roberts spreekt van vier catastrofale lemma’s.

In de editie van 1758 bleken de inzichten van Linnaeus van kwaad tot erger voortgeschreden. Over de Homo sapiens americanus schreef hij nu dat die opvliegend, eigenzinnig en vrij was en zich liet leiden door gewoontes. Die van Afrika was slim, traag en onverschillig en volgt zijn of haar grillen. De Aziatische variant is hooghartig, streng en hebzuchtig en wordt gedreven door meningen. De Europese, tenslotte, is zachtaardig, schrander en inventief en volgt wetten.

Dat het ook anders kon bewees Linnaeus’ tijdgenoot Georges-Louis de Buffon (1707 – 1788), bewaarder van Le Jardin du Roi, de latere Jardin des Plantes in Parijs en auteur van vijfendertig delen Histoire Naturelle. Sinds het verschijnen van de eerste editie van Systema Natura, had hij zijn bedenkingen bij de methode van zijn collega-geleerde. Wie zich uitsluitend liet leiden door uiterlijke kenmerken van een specimen bij het definiëren van onveranderlijke soorten, zet de schepping een masker op. Buffon zag de levende natuur als een dynamisch netwerk en vermoedde, honderd jaar voor Darwin er met de Beagle op uit trok, dat de verschillende soorten uit elkaar waren voortgekomen; met kleine opeenvolgende stapjes die zich uiteindelijk tonen in uitkomsten die niet kunnen worden misverstaan.

De Linnean Society geeft op haar website toe dat Linnaeus’ classificatie een van de achttiende-eeuwse wortels van het moderne wetenschappelijke racisme is en wil de gevolgen daarvan aanpakken.

Wat kunnen wij van het Linnaeuskoor daaraan bijdragen als we dit najaar de Linnaeuscantate zingen?

Daar zijn nog wat repetities voor nodig.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , , | Een reactie plaatsen

Fungilore

Voordat hij zijn winkel een week of wat zou sluiten, vroeg ik mijn groenteman of hij al cantharellen had gezien. Het moest nog augustus worden, de hondsdagen waren nog niet afgelopen, was ik niet te vroeg met mijn verlangen? Jawel, ze waren er, maar liever wachtte mijn leverancier tot na de vakantiesluiting. Volgens zijn klandizie hoorden paddenstoelen bij de herfst, nattigheid, warme truien en vroeg invallende duisternis. Ik volgde de gedachtegang, maar stemde er niet mee in, herinnerde mij zomerse uitstapjes naar Duitsland waar tot onze verrassing Pfifferlingen op de kaart stonden. Een paar dagen later trof ik ze trouwens in de schappen bij de Lidl, maar dat is dan ook een Duitse supermarktketen.

Het is nooit te vroeg voor de voorpret van het paddenstoelenseizoen. In het even beknopte als veelzijdige Godenspijs of duivelsbrood noemt de auteur Ton Lemaire (1941) de datum van vijftien juni, de naamdag van Sint Vitus, over wie het verhaal gaat dat hij die dag op zijn blinde, witte paard door de bossen rijdt en zwamzaden rondstrooit. En als op vier juli Sint Procopus wordt herdacht, kijkt men naar de lucht of er regen zal vallen. Als dat het geval is zal het een goed paddenstoelenjaar worden.

Fungilore noemt Lemaire de discipline waartoe deze weetjes behoren; volkse kennis (‘folklore’) omtrent ‘fungi’, zwammen/paddenstoelen. Tegenwoordig zou men het etnobotanie of etnomycologie noemen. Godenspijs verscheen in 1995.

Vier jaar eerder publiceerde Anneke Brassinga (1948) haar Fungilore: een gedicht van 63 regels dat aftrapt met de woorden Fungilore, c’est moi. Dat haar wieg in Schaarsbergen stond, moet daar mee te maken hebben. Als dochter van de Veluwe zou ze bekend kunnen zijn met de gouden glans van Hanenkammen onder bomen in de nazomerzon, al maakt ze daarvan geen gewag in haar gedicht: In plaats van natuur hebben wij nu / het lichaam en daar komt fungilore uit: / saga’s over viri, cilli en schimmels, al / wat woekert in de dompige krochten / waar liefde zucht.

Linnaeus (1707 – 1778) noemde paddenstoelen bedelaars en vraatzuchtig, omdat ze parasiteerden op resten van ‘hogere’ planten of omdat hij geen raad wist met een levende soort waaraan stamper noch meeldraad te onderscheiden viel en die oppopte, voor iemand er het zaad van had gezien. De ambiguïteit van de soort bracht Lemaire ertoe paddenstoelen limineel te noemen, omdat ze een drempelfunctie vervullen tussen lucht en aarde, hemel en onderwereld en wie zich nog  nieuwjaarskaarten herinnert uit de jaren zestig van de vorige eeuw en eerder, weet dat daarop zelden een paddenstoel, rood met witte stippen, ontbrak. Een symbool van geluk op de drempel van oud en nieuw. Onze ouders werden ondertussen niet moe ons te waarschuwen geen zwammen te eten; ze markeerden ook de grens tussen deze en de andere wereld.

Brassinga borduurt erop voort en neemt fungilore te baat om het einde van onze wereld te verkennen: De poolkappen smelten ervan, ozon / verkookt. Fungilore, grote bedorven aardbol, / vliegenzwam waarop wij spitsroeden lopen / tussen stippen, joggende roodkapjes op weg / naar grootmoeders dood. Hoe te protesteren en / waartegen precies? Daar heeft ook Rouke van der Hoek (1952) het over in het gedicht Openbaring, dat beging met: De toekomst is aan het mycelium! en eindigt met: verteer de wapenarsenalen / vernietig het rijk van de boze // (als je toch die kant uitgaat).

Omdat het toch die kant uitgaat.

Geplaatst in eten & drinken | Getagged , , , | Een reactie plaatsen

Meudon

Het tweede essay uit de bundel ‘Bloeiend puin’ uit 2008 van Anneke Brassinga (1948) heet ‘Elf tinten grijs’. De P.C. Hooftprijswinnares van 2015 vraagt zich af of utopie bewoonbaar is. Geen wonder, ze is in het Van Doesburghuis in Meudon-Val-Fleury, de atelierwoning die dadaïst, constructivist, visionair, revolutionair, utopist en querulant Theo van Doesburg bijna honderd jaar geleden met zijn vrouw Nelly ontwierp en realiseerde. Het wordt in 1930 opgeleverd. Nog voor het schilderwerk klaar is en de meubels zijn gearriveerd, overlijdt de kunstenaar op zevenenveertigjarig leeftijd.

Op de site van het Van Doesburghuis wordt het bouwwerk omschreven als een helder concept van twee ineengeschoven kubussen waarvan een voor het atelier is bestemd en het andere voor het woongedeelte. De gevel aan de voorzijde die deel uitmaakt van de ‘woonkubus’ bestaat uit horizontale en verticale vlakken. De diagonale trap naar de eerste verdieping is verborgen achter een vierkante wand die door een luifel boven de toegangsdeur extra wordt geaccentueerd. De plafonds, vloeren en wanden zijn in verschillende tinten wit of grijs uitgevoerd, kozijnen, deuren en trappartijen kregen de primaire kleuren die we kennen van de Stijl.

De schoonheid ontgaat Brassinga niet, maar kan men er in wonen? Het tocht hier. De ijzeren kozijnen kieren, de wind heeft vrij spel in de kamers en gangen. De naakte vloer van de werkzaal hangt in de lucht; eronder vriest het. Van vijf meter hoogte daalt valwind uit de bovenlichten.

Ze zet zich monter aan de arbeid. Dat frisse wind de geest omspoelt is altijd goed. Walden ligt voor haar van Henry David Thoreau (1817 – 1862), hij was immers ook een utopist. Zijn beschrijvingen van een bestaan in harmonie met de natuur, ergeren haar. Dat hij voortdurend belerend doet over iets dat zich in eenzaamheid dient te voltrekken of te worden ontdekt, dan liever de melancholie van Claude Lévi-Strauss (1908 – 2009). In zijn Het trieste der tropen wordt een plastisch beschreven zonsondergang het embleem van het einde van de wereld. Brassinga schrijft: Dit lezende bekruipt mij een oud verlangen: geen mens te zijn, maar pissebed, hagedis, roestige spijker, platgespoten brandnetel desnoods. Ik ga de afwas doen. Schoonheid wil ik.

Het is moeilijk zich te schikken in de aaneen geschoven kubussen, de nadrukkelijke diagonaal van de trap; de melkglazen bollen verspreiden een desolaat licht. Was het wel Van Doesburg die de materie en de verhoudingen zijn wil oplegde?

Meudon, onder de rook van Parijs, was ook de laatste verblijfplaats van Céline (1894 – 1961), schrijver, arts, militair, nihilist, antisemiet, pacifist. Na zijn ballingschap en gevangenisstraf in Denemarken kozen hij en zijn vrouw Lucette, Meudon als woonplaats; ver genoeg van Parijs om er niet door te worden lastig gevallen, dichtbij genoeg om haar in de gaten te houden. Volgens Frédéric Vitoux, die in 1988 een biografie van Céline schreef, was de woning zo oncomfortabel als maar kon. De centrale verwarming deed het niet. Het enige wat er was was een open haard op de benedenverdieping en sinds kort een paar radiatoren en een gaskachel die de schrijver op een dag bijna deed stikken. Nihilist, essayist of utopist, het maakt Meudon niet uit.

Terwijl ik in Meudon probeer te leven in een streng en onherbergzaam huis dat doet alsof perceptie van de ruimte en de vlakverdeling een methode is om oog te krijgen voor het goede… Voor een pissebed misschien.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , , , | Een reactie plaatsen

Toulouse

Een val komt altijd onverwacht. Daar schuiven de kleuren van de regenboog diagonaal over het scherm. Tadej Pogacar in de trui van de wereldkampioen wegwielrennen komt met zijn linkerschouder tegen de trottoirband tot stilstand. ‘Hoe kan dat nu? Dat is toch nodig voor niets!’, klinkt het commentaar van José de Cauwer. Pogacar staat alweer, probeert de ketting terug te leggen, wat pas lukt als een in een blauw geklede ‘motard’, de helm nog op het hoofd, een handje toe steekt en de onfortuinlijke kopman weer in gang duwt. Juist op dat moment passeert Adam Yates, ploeggenoot van de gevallen man, in het gezelschap van een ongeregelde groep achterop geraakte renners. Yates manoeuvreert zich voor Pogacar en zet de achtervolging in. Nog vier kilometer te gaan.

Toulouse – Toulouse. Ik had me de hervatting van de Ronde van Frankrijk na de eerste rustdag voorgesteld als gecontroleerde koers door eindeloze zonnebloemvelden, glooiende vergezichten, schilderachtige dorpjes, wegen omzoomd met knoestige platanen. De renners beslisten anders. Quintin Pacher, de régional de l’étape, wist dat zijn fans zijn naam op het wegdek hadden gekalkt, en wilde hen niet teleurstellen. Mathieu van der Poel won al eens in deze tour, was zelfs leider van het klassement geweest, maar zag in deze rit mogelijkheden die er de komende dagen in het hooggebergte niet meer zouden zijn. Ook Wout van Aert had zijn zinnen gezet op een ritoverwinning en ging van start met extra moraal. Equipe Visma / Lease a bike is al dagen bezig hun tegenstrever Pogacar het leven zuur te maken met de ene na de andere uitval en onverwachte tempowisselingen. Team EF Education – Easypost moet nog wennen aan de leidersrol die haar was toegevallen sinds Ben Healy op veertien juli de gele trui had veroverd. Ziedaar de ingrediënten voor een namiddag koersen door Zuid Frankrijk.

Het was Jonas Abrahamsen die vanuit start demarreerde. Hij kreeg de Zwitserse kampioen Mauro Schmid mee en Davide Ballerini. Als de koers halverwege is, bedraagt de voorsprong van het drietal niet meer dan een halve minuut en is de gemiddelde snelheid van de renners tweeënvijftig kilometer per uur. Sep van Marken, analist van dienst voor de Vlaamse radio, wijst erop dat de renners de inspanningen meedragen als straks de Côte de Pech David bedwongen moet worden. Even lijkt het erop dat de renners dat ook beseffen. De vlucht krijgt drie minuten, maar dan brandt het spervuur van demarrages weer los. Mathieu Burgaudeau en Fred Wright sluiten bij de koplopers aan, daarachter ontstaat een groep met Van der Poel, Van Aert, Axel Laurance, Arnaud de Lie en de Amerikaanse kampioen Quinn Simmons.

Ondertussen rafelt de voorkant van het peloton en zien we ineens Visma-favoriet Jonas Vingegaard rijden terwijl aan de achterzijde van de grote groep Pogacar een plas doet. De ploegleider van Davide Ballerini spreekt er schande van op de sociale media. Uit het gewoel vooraan in de wedstrijd maken zich Schmid en Abrahamsen los, zij beginnen als eerste aan de Côte de Pech David. Mathieu van der Poel zet in de afdeling alleen de achtervolging in en krijgt de twee al snel in het zicht.

Het duurt twintig seconden voor Pogacar, na zijn schuiver, weer op de fiets zit. Zodra de groep van favorieten bemerkt dat de kopman van UAE team Emirates is gevallen, waaiert het peloton breed uit over de weg en wachten de renners tot hij weer is aangesloten. Iedereen weet dat vallen in een grote ronde niet zonder gevolgen blijft.

Geplaatst in koers | Een reactie plaatsen

Nornenspel

Karl Marx (1818 – 1883) noemde het ‘ideologie’, Louis Althusser (1918 – 1990) omschreef het als de waandenkbeelden waarmee onderworpenen zich hun verhouding tot de kapitalistische productiewijze voorstellen, Carry van Bruggen (1881 – 1932) sprak van ‘onuitroeibare inprentingen omtrent Voortbestaan, Vrije Wil, Objectiviteit en Causaliteit’ die zij herleidde tot ‘fundamentele inblazingen van den Levensdrift’. Martin Michael Driessen (1954) neemt in zijn nieuwe roman Liefde in het Derde Rijk schikgodinnen in de arm; Nornen, drie in getal, Skuld, Verdanda en Urd, dochters van Odin, Verleden, Heden en Toekomst. Zij spelen deze keer met mensenkinderen: ‘wie wil Lore spelen, wie Georg, wie is Klara?’

Georg Heidenreich wordt verliefd op Lore tijdens het oogstfeest. Zij is de mooiste op de kar die langzaam voortbeweegt en als Georg een schoof tarwe omhoog steekt, neemt zij die in dezelfde beweging over en tast hem op de wagen. Steeds hoger steekt haar profiel af tegen de blauwe lucht. ’s Avonds is ze verdwenen, men zegt dat ze uit Offenburg komt, meer dan vijftig kilometer verderop. Georg had geen bijzondere ambities, geen stellige overtuigingen, geen plan voor de toekomst. Het liefst trok hij eropuit om van de natuur te genieten. Als de Nazi’s aan de macht komen, maakt hij zich onzichtbaar, als een vogel in een zwerm. In Frankrijk valt hij in handen van het Amerikaanse leger.

Georg vervaagt in het hoofd van Lore tot een vluchtige herinnering. Zij schopt het tot Wehrmachthelferin en Blitzmädel, slaat een Unterscharführer van de SS aan de haak die voor de poorten van Moskou sneuvelt. Als Hannelore Loos bevalt van zijn kind is het al overleden. Klara kiest haar als chauffeur van de zwartglanzende Mercedes; acht cilinders, roodleren bekleding, verchroomde spaken, waarover zij als leidster van Lebensborn kan beschikken. Tijdens een van hun reizen door het Duitse Rijk fotografeert Klara haar chauffeur: staand en schuin van achteren gezien, haar blonde vlecht over de zwarte leren jas waarvan ze de riem strak had aangehaald zodat haar taille mooi geaccentueerd werd, terwijl ze de Duitse groet bracht. Dezelfde leren jas die Lore met stenen verzwaart nadat ze, als de oorlog is afgelopen, is verkracht door vijf Amerikaanse soldaten die allemaal besneden zijn, en van wie er een Gideon heet.

Klara Wanjek heeft een klompvoet, spreekt vloeiend Frans en beheerst de kunst van het boekhouden. Reichsführer Himmler benoemt haar tot Leiterin van Lebensborn, de vereniging die ervoor moet zorgen dat de Duitse bevolking groeit conform de rassenideeën van de NSDAP. Zeventig jaar later zou ze, totaal dement, bezocht worden door een reporter die zich voorstelt als Bruno Heidenreich en op zoek is naar Duitse vrouwen die in de oorlog Joodse levens hebben gered, maar ook naar mensen die zijn overleden moeder hebben gekend.

Nog is het nacht, orakelen de Nornen, Wat wordt is ongewis.

Georg is Lore nooit vergeten. De eerste vrouw van wie je houdt maakt een gat in je hart waar alle andere door heen glippen. Als hij in gevangenschap ronddwaalt in het kamp, stuit hij op een Mercedes; acht kapotgeschoten cilinders, de roodleren bekleding gescheurd, de verchroomde spaken gebroken. Uit een vat met olie vist hij een aantal oude binnenbanden. Dat brengt Georg op een idee.

Georg krijgt zijn bewaker zo ver hem te laten gaan. Hij wikkelt de opgepompte banden kruislings om zijn lichaam en loopt de heuvels af, de Rijn tegemoet. Even verderop staat Lore met haar leren jas in de koude stroom. Onder haar middel bestaat ze al niet meer. Op de plek waar ze dacht te verdrinken drijft een gestalte op het water, alsof de grote Rijn hem in zijn handpalm draagt.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , , | Een reactie plaatsen

Nobelprijs

Als ik ongeveer vier vijfde heb gelezen van ‘Mordechai’, Marcel Mörings (1957) nieuwe roman, gaat de bel. Mordechai doet open en krijgt gelijk een microfoon in zijn gezicht geduwd. ‘Gaat het vandaag gebeuren, meneer Gompes?’, is de vraag van de verslaggever van dienst. Achter hem verdringen zich verschillende cameraploegen terwijl verderop nog een reportagewagen aan komt rijden. Gompertz is te verbouwereerd om te antwoorden, zodat de reporter zijn vraag herhaalt: ‘Wat denkt u, krijgt u ‘m? De Nobelprijs. U bent een van de belangrijkste kandidaten dit jaar.’

Een week geleden interviewde Fokke Obbema Konstantin Mierau (1981) die literatuurwetenschapper is aan de Rijksuniversiteit Groningen. In de kop van de tekst staat dat Mierau fictie gebruikt om criminelen te leren zichzelf en anderen beter te begrijpen, ja, dat hij er zijn levenswerk van heeft gemaakt. Het beroep op de verbeelding stelt je in staat je emotioneel meer open te stellen.

Dat diezelfde fictie, of het nu games, films of boeken zijn, ook regelmatig verantwoordelijk wordt gehouden voor zedenbederf en gewelddadig gedrag van haar consumenten, komt niet aan de orde in het vraaggesprek. Volgens Mierau weerspiegelt fictie de burgerlijke moraal dat wie eenmaal fout is, altijd fout is, en dat criminaliteit iemands eigen schuld is. Ik denk niet dat daarmee het hele verhaal verteld is; Robin Hood kan op brede sympathie rekenen en Victor Hugo (1802 – 1885) heeft met Les Miserables overtuigend uitgelegd hoe armoede van invloed is op iemands levenspad.  

Mordechai gelooft er niets van. De Nobelprijs is voor schrijvers met mooie ideeën over de mens in het huidige tijdsgewricht, antwoordt hij in de microfoon en doet de deur dicht. Liever sluit hij aan in het rijtje kanshebbers dat de prijs nooit gekregen heeft: Joyce, Roth, Frisch, Boon en Claus. Hij moppert in gedachten nog even door: De Nobelprijs was zwanger van sociaaldemocratische en humanistische heilsverwachtingen en het idee dat literatuur een uitdrukking was van het tijdsgevoel. Kunst was altijd de hoer geweest van politieke en religieuze idealen en daar was in deze zogenaamd verlichte tijden niets aan veranderd.

Ook Mierau kan niets met literatuur waarmee Nobelprijzen worden gewonnen. Gevangenen moeten het interessant vinden, het is belangrijk dat personages een ontwikkeling doormaken. De naam van Özcan Akyol (1984), valt en de titel van zijn debuutroman Eus. Ook zo’n boek waarin gevangenen zich kunnen erkennen.

Het volgende moment vliegt er een steen door het raam van de werkkamer. Als Mordechai zijn hoofd naar buiten steekt ziet hij een groepje van vijftien demonstranten met een spandoek geen prijs voor fascisten. Hij gaat met stoffer en blik op de jongelui af en vraagt hun de ravage op te ruimen, terwijl hij een klusjesman belt om de schade te herstellen. Toen dat klaar was, en iedereen iets te drinken had vroeg hij hoezo fascist? Hij legt het nog maar eens uit: Literatuur beantwoordt geen actuele maatschappelijke vraag, het is geen instrument dat een politiek of cultureel doel dient. Als je de Nobel krijgt weet je dat je als schrijver officieel tot dienstknecht van de bourgeoisie bent verklaard.

Op de vraag wat hij hoopt te bereiken, antwoordt Mierau een breder maatschappelijk bewustzijn over het belang van verhalen vertellen. Hij wordt op zijn wenken bediend; storytelling behoort tot de standaarduitrusting van de moderne manager.

Ik wist niet dat u links was, zegt een van de betogers. Mordechai antwoordt: Ik ben niet links. Ik ben een klootzak.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , , | Een reactie plaatsen

Smog

Over het precieze tijdstip spreken de bronnen elkaar tegen, maar wat betreft de plaats is er geen misverstand: Londen, Bloomsbury, en ook over de weersomstandigheden is men het eens; smog. Mist die wordt omschreven als ‘een wezen, een vormeloos organisme dat door de ramen loerde en zijn vette groene vingers door de brievenbus wilde steken’. Er was geen sprake van dat Mordechai, uit zou gaan. Men zag geen hand voor ogen en de smerige damp sloeg onmiddellijk op je longen. Later zou blijken dat honderd Londenaren erin waren gebleven. Mordechai verveelde zich en ging de trap van het familiehuis op naar de bovenste verdieping waar zijn grootmoeder Rebekkah resideerde. Daar staat de thee op een lichtje en zijn er koekjes in de trommel.

Vijf december 1962, dat klopt met de leeftijd van Mordechai: vijftien jaar. Maar in de familiestamboom in het voorwerk van het nieuwe boek van Marcel Möring (1957) staat dat Rebekkah Schwarz, echtgenote van Ephraïm Mordechai Gompertz, in 1951 in Amsterdam is overleden.

Ondertussen verdrijft oma de verveling door haar kleinzoon te vertellen over het oudste familielid van wie de naam bekend is en wat hij deed; Ephraïm Gompel, die leefde in de zestiende eeuw. Toen hij nog een jongen was had hij zijn vader naar de getallen gevraagd en zijn vader had hem toen geduldig onderwezen. Ephraïm was een snelle leerling en niet snel tevreden. Hij wilde de betekenis van de getallen weten en wat er was voor één, want het begin heeft ook een begin en dat is ook weer begonnen en als het begin onbegrensd is en niets kan daarbuiten zijn, hoe zullen we dan weten dat het begin hét begin is. Alles is een en een is alles.

Daar kwam Ephraïm tot dezelfde slotsom als Jacob Israël de Haan (1881 – 1924) die vier eeuwen na hem het kwatrijn Berusting schreef: Verlangen, genot, gemis. / ’t Is alles, alles een. / Wat onvergankelijk is? / vergankelijkheid alleen.

Ephraïms vader had zijn zoon daarna verteld dat de wereld is geschapen uit woorden. Want er staat: dat er licht is, en er was licht. En dat de naam van God niet mag worden uitgesproken, hoewel bekend is dat die bestaat uit 72 letters gekozen uit de 22 letters van het alfabet. De mogelijkheden zijn even talrijk als de sterren in de hemel, als zandkorrels op het strand, als waterdroppels in de oceaan als …

Het liet Ephraïm niet los en toen hij zeventien was maakte hij een raamwerk van latten met letters die over en onder elkaar schoven, om steeds nieuwe combinaties te produceren. Maar de naam van God zat er niet tussen. Vervolgens bouwde hij een telraam zo groot als een kamer. Twee knechten draaiden aan slingers die houten tandwielen in beweging brachten zodat schijven met cijfers draaiden met steeds andere uitkomsten. Toen de autoriteiten hier lucht van kregen, moest hij het apparaat inleveren en werd hij verbannen. Hij trok door heel Europa, maar nergens vond hij wat hij zocht, tot hij een ochtend met de boot aankwam op het eiland Mallorca, waar hij de nazaten van de beroemde Joodse kaartenmakers ontmoette. ‘En sindsdien’, zei Rebekkah, ‘zijn wij een geslacht van kaartenmakers’

Duidelijk. Maar als de woorden noodzakelijk aan de schepping voorafgaan en noemen voorwaarde is voor bestaan, leidt dan het verbod om Gods naam uit te spreken er niet toe dat Hij onmogelijk kan bestaan?

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , | Een reactie plaatsen