Volgens nos.nl veronderstelde de ministerraad dat de collega van Buitenlandse zaken ‘even tijd voor zichzelf nodig had’, toen hij een week geleden opstond en de zaal verliet. Zag dan niemand dat minister Veldkamp, toen hij wegliep, zijn dossiertas meenam en dat zijn plaats aan de vergadertafel leeg achterbleef? ‘Ze spraken gewoon onderling door over het onderwerp’, aldus de nos. Een medewerker van de Rijksvoorlichtingsdienst ving op wat de NSC-minister op vragen van de verzamelde pers antwoordde en kon de achtergebleven bewindspersonen, in vergadering bijeen, vertellen dat Veldkamp inmiddels het pand had verlaten.
A. Alberts (1911 – 1995) werd in 1974 bij het grote publiek bekend met de kleine roman De vergaderzaal. Hoofdpersoon is meneer Dalem, zakenman tegen wil en dank, volgens Graa Boomsma (1953), die de biografie van Alberts schreef. In het eerste hoofdstuk verlaat Dalem de vergadering die nog maar net begonnen is. Meneer de voorzitter, ik moet weg, ik moet tot mijn spijt vertrekken. Een vreemd gevoel in zijn hoofd; Hij dacht aan wat hij voor de vergadering in de lift tegen de secretaris had gezegd. Ik vind alles de laatste dagen zo helder, had hij gezegd. De conciërge biedt hem een glas water en twee aspirientjes aan. Het water drinkt Dalem gulzig op, aan de aspirine komt hij niet toe.
Bij de tramhalte spreekt hij een man aan. Ik moet naar een vergadering, zei hij tegen de man naast zich. Zo, zei de man. Ja, zei meneer Dalem. Hij dacht ik voel me helemaal niet zeker. Terug op kantoor, vraagt hij zijn secretaresse om een paar aspirientjes, besluit hij niet naar buiten te gaan om te lunchen, maar komt daarop terug als hij zich herinnert dat hij bij de vergadering moet zijn.
In De vergaderzaal is het een voortdurend aankomen en weggaan van Dalem. Zijn aanwezigheid is tegelijkertijd een vorm van afwezigheid, omdat hij er niet bij is met zijn hoofd. De omgeving blijft bedreigend en zelf dreigend kijken is geen afdoende afweermiddel. Zijn taal is gefragmenteerd, contextloze vergadertaal … zo omschrijft Boomsma de gang van zaken in Alberts’ vertelling.
Dalem dwaalt door de stad die geen naam krijgt, op een moment dat niet nader omschreven wordt dan een vroeg voorjaar; Een man in een lange, donkere jas die niet was dichtgeknoopt. Hij droeg geen hoed en zijn haar was grijs en het hing in korte slierten om zijn hoofd. Als hij in een portiek staat te schuilen, vraagt iemand hem of hij ook nog verderop moet. Ik wacht op mijn vriend, zei meneer Dalem. Mijn secretaris. Mijn vriend is mijn secretaris.
Dalem raakt verzeild aan de noordzijde van de stad, waar de haven is en een houten noodziekenhuis staat. De portier van de hulppost ziet hem aan de kade staan en loopt op hem toe. Ga maar mee, dan gaan we een kopje koffie drinken. En hij wees op het gebouw. De man zei: Huis. Precies, zei de portier. Als u dan weer wat bent opgeknapt, gaat u naar huis. We brengen u wel naar huis. Huis, zei de man, huis, huis, huis, huis, huis.
Ondertussen staat minister Veldkamp de pers te woord, heeft het over onvoldoende vertrouwen en bevind van zaken, de komende jaren zo u wilt, om te besluiten met: Ik ga nu naar huis, mijn ontslagbrief schrijven.