Afgelopen voorjaar en zomer zag ik op mijn dagelijkse wandeling vaker een ijsvogel dan een vlinder. Dat is sinds een week of drie anders. Heel gevarieerd is het aanbod niet; koolwitjes dwarrelen over de bermen, atalanta’s fladderen tussen de bomen; de soorten die goed gedijen in een stikstofrijke biotoop. De man in het zwart die daar zit in het groen aan de oever, baseballcap achterstevoren op zijn hoofd, naast zijn camera op statief met een telelens van al gauw dertig centimeter, alles onder een camouflagenet, weet hoe het komt. ‘Over een week of twee drie zul je ze weer vaker zien. De ijsvogel zit voor de derde keer dit seizoen op eieren. Hier op het nest in de oever aan de andere kant van het water, en verderop, even voor de brug.’ In de sloot hierachter zal het nest leeg blijven dit keer. Het oppervlak ligt dicht met kroos, daar valt geen vis te vangen voor een ijsvogel.
Het verlangen om niet te vallen gaat vooraf aan bijna elke val. Felix Engelhardt, vierentwintig jaar, realiseert zich in een flits dat hij de bocht voor zich in de afdaling van de Collada Llomena verkeerd heeft ingeschat. De snelheid zal zo’n zestig, zeventig per uur zijn. Als hij zich afvraagt of hij zal remmen, hebben zijn handen het al gedaan, het achterwiel van zijn fiets draait weg, de renner stuurt tegen en glijdt het volgende ogenblik over het licht vochtige asfalt naar de berm. Wout van Aert, die de renner van Team Jayco AlUla voor zich ziet, weet zijn weg geblokkeerd en stuurt weg van de gevallen collega die voor hem over de weg dweilt. Rechts is de enige optie en daar rijst de groen uitgeslagen ruwe bergwand op. Van Aert scheert langs de rotspartij tot hij door een grillig uitstekend stuk steen van zijn fiets wordt gekatapulteerd en tussen asfalt en bergmuur in de goot neersmakt.
‘Ik had het niet gedaan’, zegt de vogelaar, ‘zo kort voor de herfst. Zullen de jongen wel sterk genoeg zijn om de kou van de aanstaande wintermaanden te kunnen trotseren?’
‘Ze zullen wel moeten’, antwoord ik, ‘als dadelijk de plassen twee weken zijn toegevroren zal er van de ijsvogelbevolking hier nog maar bar weinig over zijn.’
‘Moet je kijken’, zegt hij, en hij haalt zijn smartphone tevoorschijn, ‘deze maakte ik van het voorjaar bij het nestje in de oever hier achter’. Tegenlicht, de afgevallen boomtak op het watervlak van de sloot, daar zie je hem op de rug, en profil, kopje tussen de vleugels, de spitse snavel naar links, een oog zichtbaar. De waterspiegel zorgt ervoor dat het licht ook van onder en opzij komt. De koperen glans van zijn borst, een zweem van blauw, het vermoeden van een witte bies tegen de schitteringen van het water. ‘Mooi’, beaam ik.
De renners uit de gruppetto zien Van Aert achter in de auto van Team Visma/Lease a bike zitten, die elleboog, die gapende wond aan zijn knie, al dat bloed. Hij heeft zijn helm al afgezet, lege ogen, een bleek gezicht. Een beeld dat niet van het netvlies wil. Niet bij de renners die in de staart van de wedstrijd hun weg vervolgen naar de Lagos de Covadonga, niet bij mij. Terwijl ik mijn rondje loop en er een over de vaart zie vliegen.
Die middag verneem ik dat Van Aert niet meer zal koersen dit jaar.