Ik schreef dat de ik-persoon uit ‘Aantekeningen over het verplaatsen van obelisken’ van Arjen van Veelen (1980), vriendschap sloot met Tomas, die een paar jaar ouder was en uit West Vlaanderen kwam. Twee voorwaarden stelde Tomas vooraf: ‘Hij wilde verder niks van me. Behalve dat ik ook zou schrijven en dat ik beloofde geen leraar te worden. ‘Anders maak ik het uit.’. Het nieuwe boek van Henry Sepers (1955) heet ‘De aanwezigheid van Lara’. De hoofdpersoon Otto Pardoen laat zich door Lara van der Zouw, een kunstenares op wie hij verliefd is, naar de afgelegen vlek A. op het Franse platteland sturen. In de brief die Lara aan Otto samen met een door haar samengestelde gids laat lezen, staat: ‘ Zie deze gids als een hulpmiddel, een aanzet: hier en daar wat korte, onaffe zinnetjes’ en ‘Ga vooral niet op zoek naar de waarheid Otto. Laat je verbeelding het werk doen!’
Voordat donderdag het eerste uur begint, zet ik de tafels en stoelen in het gelid. Ik schakel de beamer aan en projecteer een verdragstekst, een fragment van de column Alziend oog van Aleid Truijens (1955) en een link naar het forum van www.ouders.nl op het bord. Ik zal de leerlingen van vier havo zo dadelijk vragen deze drie bronnen te gebruiken in een korte overtuigende tekst over de vraag of het leerlingvolgsysteem Magister (Truijens noemt het een schools sleepnet) op gespannen voet staat met hun privacy.
Het hoofdpersonage uit Aantekeningen over het verplaatsen van obelisken is gaan schrijven; het boek is er het resultaat van. Otto Pardoen heeft zijn laptop open geklapt op de ruwe houten tafel die op het kleine terras achter de openslaande deuren staat. Daar kun je in de vroege ochtend een paar uren in de schaduw werken. Als ik klaar ben met mijn uitleg aan vier havo, is het onwennig stil, tot iemand uitbrengt meneer, ik weet niet wat ik nu moet doen en een paar anderen besluiten hun waterflesje te gaan vullen.
Ik verkeer in de gelukkige omstandigheid dat ik lid ben van een zangkoor waarvoor onze dirigent de meeste muziek schrijft. Hij houdt rekening met onze beperkingen en verrast ons keer op keer met koorrepertoire dat nog nooit geklonken heeft. Omdat ik leraar Nederlands ben, mag ik voorstellen doen voor de teksten die we zullen zingen. Voor het korte programma dat we vier mei aanstaande in de Amsterdamse Amstelkerk zullen presenteren, selecteerde ik een kwatrijn van Leo Vroman (1915 – 2014), dat Al die doden heet: We zagen ze als het ware / daarnet nog in levenden lijve / (vergeleken bij al die jaren / dat ze nog dood moeten blijven). // Onder het oefenen komt de vraag op hoe serieus deze regels bedoeld zijn en van mij wordt het antwoord verwacht. Zo serieus als een zevenennegentigjarige kan zijn, zeg ik. Maar ik had me vergist, want het gedicht is van 17 juli 2012 en toen was Vroman 96.
Onderweg naar Q-Factory, waar we na de repetitie wat drinken, vraagt collega-bas Ruud (leraar geschiedenis in ruste) waarom Vroman tot op hoge leeftijd over dood en oorlog bleef schrijven.
Ja, waarom. Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog was Vroman zeven jaar lang van zijn verloofde gescheiden, hij vluchtte via Engeland en Zuid-Afrika naar Indië, waar hij in de kampen werd opgesloten. Drie keer was hij bijna dood. Dat zijn ervaringen die zijn persoon hebben gevormd. Als bioloog stond hij dagelijks met zijn neus op de geheimen van leven en dood. De vriendjes van zijn dochters werden opgeroepen voor de oorlog in Vietnam. Het allereerste gedicht dat hij publiceerde heet Mijn pop gaat dood.
En ik realiseer me dat het met het schrijven van mijn leerlingen niets wordt zolang het van een ander moet.