Er staat wel ‘spreekkamer’ op de deur, maar meer dan een kast is het eigenlijk niet. Tegen de muur zijn lijsten gestapeld, van sommige is het glas gebroken, en er staan tekenmappen van leerlingen die al van school zijn. Vooruit, er is een raampartij die uitzicht biedt op het dak; een airco-apparaat, zonnepanelen, een lichtkoepel. Tegen een andere wand is een tafel geschoven zoals die ook in de lokalen staan en er staat een ronde tafel met drie stoelen eromheen. Daarop leg ik mijn map met aantekeningen, de laptop waarmee ik de gesprekken zal opnemen, twee bakjes met chocolade-eitjes en een tiental boeken die ik heb meegenomen.
Midden in de nacht schakel ik de radio aan. De presentator van dienst kondigt een vraaggesprek aan met Maartje Wortel (1982) over haar nieuwe boek Dennie is een star. Een tuimelvertelling, noemt hij het en als de auteur even later de eerste zinnen van het boek voorleest, begrijp ik dat wel.
Op een dag zei iemand die ik heel serieus neem – en dat komt niet zo vaak voor, ik neem om te beginnen mensen die zichzelf serieus nemen al niet serieus en iedereen neemt zichzelf vandaag de dag serieus – tegen mij: Jij leeft niet in de tijd, Ted. Je leeft ook niet in de realiteit. Maar, zei ze, dat is logisch. Want wie niet in de tijd kan leven, kan ook niet in de realiteit leven.
Ik weet niet wat tijd betekent, zei ik. Dus ik snap eigenlijk niet goed wat je nu bedoelt.
Emie heeft Judas gelezen van Astrid Holleeder (1965). Ze had me gevraagd of dat mocht en ik had even getwijfeld of deze bestseller tot de Nederlandstalige literatuur gerekend moest worden of tot de journalistiek. Maar met de toneelvoorstelling naar het boek, onder regie van Johan Doesburg, had het toch een plaatsje in de letterkunde veroverd meende ik. Of ze het toneelstuk had bezocht?, vroeg ik.
Nee, ze gaf er de voorkeur aan de kroniek van de Holleeders te lezen in plaats van te zien en te horen. Ze hield van indrukken die zich aanboden aan haar gedachten. Want dat doet lezen, vulde ik haar aan, het komt binnen in je hoofd. Maar daar blijft het niet.
Heeft u dat ook, vroeg haar vriendin die ook over haar boekenlijst kwam praten, dat een boek soms totaal bezit van je neemt? En of ik dat heb. Laatst nog toen H.C. ten Berge (1938) in De stok van Schopenhauer gedetailleerd verslag deed van de lustmoorden die Friedrich Haarmann in de jaren vlak na de Eerste Wereldoorlog in Hannover beging. Dat hij zijn bedpartners de keel doorsneed, was tot daaraan toe, maar dat hij de rest van de nacht bezig was alle bewijs van zijn moord uit te wissen en de buren hem geregeld met volle emmers van de trap hoorden stommelen, had me, zo oud als ik was, nachtmerries bezorgd waaruit ik ontwaakte met een even vaag als hardnekkig besef van angst en schuld.
Daarna tuimelen de herinneringen over elkaar aan verhalen over misbruik en verkrachting, dreiging en geweld die ervoor hadden gezorgd dat beide meiden een tijdlang niet alleen over straat durfden als het donker was en dat een nachtelijk bos hen nog steeds de stuipen op het lijf jaagt.
De volgende kandidaat weidt lang uit over het kleine boek Oeroeg van Hella Haasse (1918 – 2011) zonder dat zijn verhandeling vat krijgt op de tekst van het Boekenweekgeschenk uit 1948. Fabriekskinderen, de tranentrekkende gamechanger in het kinderarbeiddebat uit de tweede helft van de negentiende eeuw, zou volgens mijn zegspersoon verschenen zijn rond 1990. Desgevraagd voegt hij er aan toe dat zijn vader, die van 1969 is, ook kinderarbeid heeft verricht. Bollen pellen, al was dat niet zo zwaar.
Maartje Wortel schrijft: Daarna snapte ik dat doen alsof je iets weet misschien wel belangrijker is dan werkelijk iets weten., en een paar pagina’s later: Je kunt niet iedereen die je niet begrijpt de mond snoeren.
Zodat ik met belangstelling nog even verder luisterde.