Terwijl de schemering de glazen pui bestormt, zoeken de laatste restjes daglicht binnen een goed heenkomen tussen de plinten en de vloer, in de hoeken van het plafond en in de plooien van de gordijnen bij het podium. De lichten zijn aan, geroezemoes klinkt op en in de badhuisakoestiek van de aula is af en toe de echo van stemverheffing te horen. Onder de klapdeuren piept een krul van het snoer naar binnen van de stofzuiger waarmee de schoonmaker in de hal aan het werk is. Aan een twintigtal tafels zijn ouders, leerlingen en collega’s vakdocenten verwikkeld in gesprekken die maar tien minuten duren.
Wat brengt ons samen op een vroege winteravond in januari? De ouders hebben het gesprek aangevraagd, soms uit zorg over de resultaten van hun kind, of ook uit nieuwsgierigheid naar de persoon over wie ze al zoveel verhalen van hun zoon of dochter hebben gehoord, of om te ontdekken wat we weten van elkaar. Steevast staan op mijn lijstje de namen van leerlingen die ik nieuw in de vierde klas heb. Als ik de stoelen rond tafel achttien schik, staat het eerste ouderpaar al klaar. Ik druk hen de hand voor we plaats nemen.
Het gaat om problemen met de vaardigheden formuleren en samenvatten. Beide kwamen bij Nederlands nog niet aan de orde en zijn in een proefwerk nog niet getoetst; ik kan er niets over zeggen. Maar als hun kind thuis een hoofdstuk uit het biologieboek probeert samen te vatten, is het uittreksel nauwelijks korter dan de tekst in het boek. Dat herken ik wel van mijn leerling, die er in de klas alles aan doet om op te gaan in het groepje vriendinnen om zich zo onzichtbaar te maken. Moest zij een lijstje maken van de ergste geluiden, dan prijkte mijn stem in een volle klas onbetwist op één, ver voor dat van vallende bomen of piepende remmen en kreukelend blik in de bebouwde kom.
Tijdens de eerste schoolexamenperiode was ze ziek geweest, maar ze had niet thuis willen blijven. De concentratie op het werk was met een ziek lijf ver te zoeken. Het had haar veel moeite gekost om een tweede mogelijkheid te krijgen om te bewijzen wat ze waard was. Ouders kijken mij aan. Ik begrijp dat school iets heeft goed te maken.
Een volgend ouderpaar laat weten dat de start in de vierde klas niet naar wens was verlopen. Na vijf maanden is het gemiddelde voor Nederlands onvoldoende. Aan de inzet en het leren had het volgens direct betrokkene niet gelegen, een extra inspanning voor een herkansing leverde nauwelijks verbetering op en het is zeker niet zo dat hij thuis niet leest, al zijn het doorgaans Engelstalige boeken of boeken over geschiedenis. Wel moet hij toegeven dat in de vorige klas de resultaten voor Nederlands niet beter waren en dan moet het hoge woord er maar uit. Ik verklap geen geheim als ik zeg mijn pupil eigenwijs is en zich doorgaans hult in een pose van stoere onverschilligheid. Ik voeg er gelijk aan toe dat ik dat niet wil veranderen, maar dat ik wel nieuwsgierig ben of die houding nuttig gemaakt kan worden in de les. Mijn vraag aan hem om zich te laten horen en in gesprek te treden, doet een glimlachje verschijnen dat voor cynisch doorgaan kan, maar ook een begin van onzekerheid verraadt.
Als ik vader en moeder aankijk, zie ik dat we het over hetzelfde kind hebben.