Een week of zes geleden was hij met een triomfantelijk gezicht het lokaal binnengekomen met in zijn hand een klein boekje met een fel oranje omslag. ‘Mag deze ook, meneer?’ Hij hield het voorplat voor mijn neus. ‘De vrouw met de parasol’, las ik. ‘Jazeker’, stelde ik hem gerust, A. Alberts (1911 – 1995), daar is niets mis mee. ‘Negenenzeventig pagina’s hè’, grijnsde hij nog. Twee weken later was hij er nog niet in begonnen, maar de geur van het werkje uit 1991 stond hem al tegen. Dat snapte ik wel: romandruk, licht gelijmd houthoudend opdikkend papier, dat na verloop van tijd verkleurt en verzuurt en nog later verpulvert onder je vingers. Hij hield het boekje ver van zich af vast aan een hoekje, als een te lang gebruikte vaatdoek.
Nu hoor ik hem voorlezen aan de klasgenoten om zich heen: Het kind? riep Julia. Julia toch, zei Frits. Wat Julia toch, riep Julia. Ze kan hem toch echt wel op de stoep hebben laten staan? Ach verdomme, zei Jan. Jan! zei de oude mevrouw. Neem me niet kwalijk, moeder, zei Jan. Dat bedoel ik niet, zei zijn moeder. Ik bedoel, dat je even moet gaan kijken. Ik sta hier bij het raam en ik kijk, zei Jan.
Als hij merkt dat ik meeluister, richt hij zich tot mij en zegt: Dat kan toch niet, meneer? Wat is er, jongen?, antwoord ik. Zei Jan, zei Frits, zei moeder … je wordt er gek van, licht hij toe. Wat nu, informeer ik, je moet toch weten wie er aan het woord is in de roman en hoe de verschillende personages zich tot elkaar verhouden. Uit de reactie verneem ik dat dat toch niet steeds op dezelfde manier hoeft. Had ik tijdens schrijflessen niet gepleit voor variatie in woordgebruik? Dan maar wat uitgebreider. Jij wilde een dun boekje!, voeg ik hem toe.
Het zit hem niet in de herhaling van frases als zei Jan, zei Frits, maar in de ervaring dat het familiegesprek zo is weergegeven dat de lezer onmogelijk kan uitmaken welke bijdrage belangrijk is en welke niet. Alberts schrijft als een buitenstaander en laat het oordeel over wat er te zien en te horen is graag over aan zijn lezers en lezeressen. In het juryrapport bij de P.C. Hooftprijs die de schrijver kort voor zijn dood in 1995 kreeg, wordt gesproken van de toon van het vermoeden, de aarzeling. Het gaat om de verzwegen gedachten onder een gesprek, wat in de toneelwereld de ondertekst wordt genoemd. Het juryrapport gaat verder: Daarom lijkt het werk vreemd – het is alsof de schrijver naast de werkelijkheid heeft gekeken. Het doet je beseffen dat je altijd iets ervoer, maar het had geen vorm, geen uitdrukking, je leefde erlangs.
Deze leerling is niet de enige of de eerste die moet wennen aan Alberts’ stijl. Ook het Nederlandse lezerspubliek was bij zijn debuut De bomen uit 1953 niet gelijk verkocht. De literaire kritiek had het over een sobere, karige ja zelfs kinderboekenstijl. Annie Romein-Verschoor (1895 – 1975) sprak van een Ot-en-Sienstijl. Aan open plekken in een roman zijn we gewend, maar De bomen van A. Alberts is één en al open plek. Criticus Kees Fens (1929 – 2008) schreef twintig jaar na het verschijnen van De bomen dat er rond dit stilste werk van Alberts een zwijgen (ontstond) dat het boek in geen enkel opzicht verdiende.
Daar komen we hopelijk over een week of wat, bij het mondeling schoolexamen, nader over te spreken.
Ik hoop dat je leerling nog voor het mondeling jouw column leest. Ik heb trouwens nooit iets van Alberts gelezen, maar ben nu wel benieuwd