Het diende zich de avond tevoren aan. Het was zichtbaar op de foto’s die collega’s elkaar lieten zien op het scherm van hun mobiel. Een wolkenband die vuurrood werd aangelicht door de ondergaande zon. Daarboven de heldere hemel van lichtblauw tot paarszwart. Steeds dezelfde foto, maar de voorgrond verschilde. De volgende ochtend was het egaal bewolkt en er stond een smerige wind uit onbestemde richtingen die de gevoelstemperatuur omlaag joeg. Maar het was nog droog. Pas tegen tienen begon het te sneeuwen.
Het sneeuwt / maar het sneeuwt niet meer. / Toen het begon te sneeuwen / ben ik naar het raam gelopen; / heb ik mij verloren gelopen. (…) dicht Hans Faverey (1933 – 1990) in het eerste gedicht van de reeks sur place die in 1980 in het tijdschrift Raster verscheen. Zou dat het zijn?
Dat naarmate de huizen, de weiden, de wegen, de auto’s, de fietsen en de bomen worden verpakt in watachtig witte kou, iets ons dwingt tot stilstand te komen zonder dat we een voet aan de grond mogen zetten? Het overkwam Maarten Klein, de hoofdpersoon van Hersenschimmen van J. Bernlef (1937 – 2012). De wereld was bedolven onder een dikke laag sneeuw en voor het eerst wist hij dat hij dingen aan het vergeten was.
Meneer mogen we eerder weg? Want het sneeuwt! Op het gras voor het raam zijn moeders en kinderen met sleetjes verschenen en verderop is een sneeuwballengevecht begonnen. Het is onverdraaglijk nog langer in schoolbankjes te moeten zitten. We worden bestormd door herinneringen aan eerder winterweer en wat we toen deden en het lijkt wel alsof die herinneringen heviger zijn naarmate ze schaarser zijn. Nee, ik ben niet begonnen over de winter van 1963.
Als we dan toch weer in beweging komen, blijkt de sneeuw een blad papier dat langzaamaan beschreven wordt. In het gedicht winterboom schrijft H.C. ten Berge (1938): de namiddagzon sneeuwt hiëroglyfen / rond de stam. Bernlef merkte de winterwegen op: Een tijdelijke taal / zoals het blaffen van een hond / stemmen achter de bosrand / Taal die niet begrepen hoeft te worden / zoals een kinderkrabbel: teken van / iets dat achter de rug is (…)
Beweging brengt ons niet vooruit. Onze sporen wijzen naar wat was.
Dat hadden ze aan de klimaattafels niet gedacht. De wereld warmt op, de winter / zweet weg in riolen, moerassen. / (…), zijn de openingszinnen van Decembernotities van H. C. ten Berge. We horen de sneeuw kraken onder onze schoenen en zijn ons bewust van het onwezenlijke geluid. Is dit dan de laatste keer?, denken we, en niet alleen omdat de jeugd ons al lang heeft verlaten. Ten Berge vervolgt: Nooit meer dat sneeuwlichaam buiten? Dat schemerwit / landschap bij nacht? / Dan ook geen woonplaats / in glooiende akkers. / (…). We raakten al veel meer kwijt.
Om erger te voorkomen heeft de NS treinen van het spoor gehaald. We staan hutjemutje op het balkon en bellen elkaar: ik sta in een overvolle trein en bel je zo terug. Via de intercom klinkt: deze trein is te vol, wij verzoeken reizigers die hier zijn ingestapt, weer uit te stappen. Eerder zal de trein niet vertrekken. Niemand beweegt.
Als ik thuis ben, schiet ik een oude wintertrui aan, stap in mijn laarzen, pak een bezem en ga sneeuw ruimen met in gedachte de laatste van H.C. ten Berges Decembernotities:
Ik moet voor kinderen een winter verzinnen:
IJlster sprookjes van J. Nooitgedagt.