Volgende week beginnen mijn leerlingen van vijf havo en ik met de mondelinge schoolexamens letterkunde. Haastig voegen ze de laatste titels toe op de lijst van acht boeken die tijdens het examen zullen worden besproken. Men volgt de impuls om op het laatste moment De Aanslag van Harry Mulisch toch maar te vervangen door Het bittere kruid van Marga Minco. Gaat ook over de oorlog, toch? En is veel dunner. Wie al was begonnen in het Boekenweekgeschenk uit 1993 van Willem Frederik Hermans; In de mist van het schimmenrijk, geeft na de eerste pogingen op, en zet in plaats daarvan Pizzamaffia van Khalid Boudou op zijn lijst. Als de lijsten tot rust zijn gekomen peil ik de oogst en stel vast dat Tim Krabbé de meest gelezen auteur is, maar ook dat voor het eerst in mijn onderwijsloopbaan geen van de kandidaten Turks Fruit van Jan Wolkers heeft gelezen.
Tussen Couperus’ Noodlot en De dood van Murat Idrissi van Tommy Wieringa, tref ik ineens Een Hollands drama aan. Een auteur wordt niet genoemd. Geeft niet, komt nog wel. Ik grijp in elk geval de kans aan om deze klassieker uit 1935 van Arthur van Schendel (1874 – 1946) te herlezen. Waar gaat het over? De botsing van de wereld van Gerbrand Werendonk met die van zijn neef Floris Berkenrode, over schuld natuurlijk in alle betekenissen van dat woord, over voorzienigheid en lotsbestemming, over opvoeding en ongelijkheid, dat waar men woont iets doet met wie men is en over Haarlem. Gerbrand achtte het nietig verschil of men zijn brood verdiende in een winkel of op een kantoor, en eigenlijk vond hij het niet goed dat Agnete, een dochter uit den bescheiden stand, nu mevrouw genoemd werd. Maar dat moest zo tegenwoordig. De een in de Grote Houtstraat liet zich mijnheer noemen, de ander in de Gierstraat maakte geen aanspraak op meer dan zijn achternaam, beiden tabaksverkopers, het verschil alleen in het geld in de winkellade, meer of minder.
Als Floris voor het eerst van huis wegloopt, weet hij geen andere bestemming dan een vaag bekende oom in Hoorn. In Beverwijk vraagt hij de weg en krijgt te horen dat hij dan met de trein moet. Daarvoor heeft Floris het geld niet en hij loopt verder. Nog dezelfde avond is hij in Hoorn.
Dat wandelen heeft Floris van geen vreemde. Arthur van Schendel liep ook al eens naar Hoorn. In zijn Jeugdherinneringen doet hij er verslag van. Een andere wandeling was naar Laren, waar ik dacht dat Johan, die voor militaire oefening was opgeroepen, zich in het kamp bevond, maar aangezien hij er niet was liep ik terug en van Amsterdam naar Hoorn, waar ik hem in de kazerne vond.
Het duurt even voor de lezer weet wanneer een en ander zich afspeelt. Niet in de jaren kort voorafgaand aan de verschijningsdatum van het boek. De geboortedatum van Gerbrand Werendonk staat op de eerste pagina; 19 januari 1835, honderd jaar eerder. Wanneer zijn neef Floris het levenslicht ziet, wordt niet met zoveel woorden vermeld. Er rijden wel treinen, maar er is geen elektrisch licht, de Haarlemse straten zijn ’s avonds donker en leeg. Aan de klokken van de Bavo weet men hoe laat het is.
Pas in de laatste hoofdstukken krijgt de lezer weer vat op de tijd. Floris verbrast het geld dat hij uit de kas van zijn oom heeft genomen op de wereldtentoonstelling die op dat moment in Amsterdam wordt gehouden. Dat moet de late zomer van 1895 zijn geweest.
Ik zal volgende week eens informeren of mijn leerling tot eenzelfde conclusie is gekomen.