Het Duitse rijk was onherbergzaam en onvoorspelbaar geworden, toen Albert Huszen (mit s und z) er aan het begin van het tweede deel van ‘De ziekte van Weimar’ van Kees ‘t Hart binnenreed. De Napoleontische legers hadden het gebied grotendeels in handen, maar waren nog niet in staat er enige orde te vestigen. Her en der dwaalden op drift geraakte onderdelen van het verslagen Pruisische leger, opportunisten zagen hun kans schoon verlaten dorpen en steden te plunderen of iets van hun gading te zoeken op de nog rokende slagvelden, Franse divisies die van de hoofdmacht waren losgeraakt zochten vermoeid hun weg in het vreemde land.
Onderweg naar Kassel zien ze in de berm een grote gele koets op zijn kant liggen met vier paarden ervoor. Twee ervan bewegingsloos, de andere vechtend voor hun leven. Een man, zeker niet ouder dan veertig, bleek met donker haar, gekleed in een zwarte sansculottebroek en met een berenvel om, stapte op hen af. Achter hem aan een soldaat. ‘Je m’apelle Albitte,’ zei hij, ‘je suis genéral dans la Grande Armée et en route pour la France. Het is mogelijk dat deze Albitte dezelfde is die vijf jaar later de dood zou vinden tijdens Napoleons veldtocht tegen Rusland, al vergist Huszem zich dan wel in zijn leeftijd. De Jacobijn uit Dieppe is van 1761.
De generaal drukt het gezelschap van Huszen een biljet van tien franc in de handen en gaat ervandoor met hun rijtuig. De ontreddering is groot bij de achtergelaten reisgenoten. Albert biedt aan terug naar Warburg te lopen, daar een span te huren. Het is niet ver, hij kan nog dezelfde avond terug zijn. Maar als hij de verongelukte koets en de vier dode paarden weerziet, vindt hij er zijn vrienden niet. Er zit niets anders op dan zonder hen zijn weg naar Weimar te vervolgen.
Niet lang daarna stuit hij op een groepje zwerfkinderen, twee meisjes en een jongen in het gezelschap van een soldaat. De meisjes heten Maria en Patzle, en de jongen is niet hun broertje. Volgens Maria is hij door de wolven opgevoed, een naam heeft hij niet. Hij spreekt met een zangerig stemgeluid. De soldaat zegt dat hij te koop is. Even later wisselt de kleine jongen voor drei französichen Franken van eigenaar. Huszen besluit hem Karl te noemen.
Of Karl door de wolven is opgevoed of niet, blijft in het midden. Ook wordt niet duidelijk of de knaap broers of zusters heeft. Wel is hij in staat om in glashelder Duits te vertellen dat de dieren hem hebben geleerd bij het minste of geringste geluid wakker te worden. Hij herinnerde zich de ogen in het donker: Reeënogen, eekhoorns, bunzings, egels, hij noemde ook dieren die Albert niet kende. Karl slaapt met zijn ogen open.
Onderweg doodden ze de tijd met het zingen van liedjes en het vertellen van sprookjes die Albert van zijn moeder heeft gehoord. Uit het struikgewas aan de rand van de weg dribbelden vogeltjes hun richting op. Gele, rode en zwarte kopjes, ze pikten als kleine machines in de grond. Als Karl eropaf loopt vliegen ze niet op. De kleine jongen gaat languit op de grond liggen. Uit de bomen en struiken komen nog meer vogels aangevlogen, groot, klein, donker, groen, paars, geel alles door elkaar. Karl tjilpte met zijn tong en de vogels antwoordden met toverachtige geluidjes. Hij is de verlossende vogelman, dacht Albert, de vogeljongen.
Hij had het niet op school geleerd.
Verschrijving Albitte is van 1761 ipv 1861
Ach, natuurlijk. Jaartallen …
Dank & tot gauw.