De rage van Loesje-affiches begon met de tekst: ‘een groot dressoir met een foto van mijn zoon erop’. Amsterdam, halverwege de jaren zeventig. Een witte ondergrond en zwarte, vette schreefloze kapitalen die het hele vlak vulden. De ooit snel geveegde opschriften ‘Klaas Komt’ en ‘Provo’ verbleekten op de aangetaste gevels die door boomstammen werden gestut. Het was op de Rozengracht, als ik mij niet vergis, lijn 13 denderde langs het Roothaanhuis. Alleen was het affiche niet ondertekend met het karakteristieke Loesje en, anders dan de plakkaten die de komende jaren uit haar naam zouden verschijnen, bevatte deze tekst geen enkele sententie.
We waren met de leerlingen van vier havo in FOAM, het Fotografiemuseum Amsterdam en de eerste vraag die ons werd gesteld was: hoe lang bestaat de fotografie eigenlijk. Om ons heen hangen foto’s van Brassaï (1899 – 1984), de man die voor generaties het beeld van Parijs heeft bepaald. Zestig jaar, schat de één, alsof hij nog nooit een foto van zijn grootouders heeft gezien. Honderd jaar, probeert een ander. George Hendrik Breitner, Eadweard Muybridge, Anna Atkins, Jacob Olie, Félix Nadar, als men jong is zwemt men in een zee van tijd zonder horizon.
Twee meiden zijn stil blijven staan bij The stairs of Montmartre. Winterlicht. De fotograaf nam de foto van de trappen van de Rue Foyatier terwijl hij bovenop de Butte Montmartre stond, bij het eindpunt van le Funiculaire. Kale bomen, maar de afgevallen bladeren zijn al lang weggewaaid of opgeveegd. Er is geen mens te zien op de foto. Alleen het licht door de takken en het ritme van hekjes en lantaarns (lampen glanzen in het tegenlicht) steeds een niveau lager en dieper. Hoe komt het dat het lijkt als of je het beeld wordt ingetrokken?
Remco leidt ons rond en zegt dat het verhaal van de foto altijd met tijd heeft te maken. Wat je ziet is er al niet meer, en daar hoort weemoed bij en verlangen. Maar de Rue Foyatier en de trappen zijn er nog altijd en het verlangen ook, al hadden we daarvoor nog niet het woord weemoed bedacht. En Remco vraagt ons, ons voor te stellen wat zich ondertussen buiten het kader van de foto afspeelt. Want hoewel elke foto ons een stukje van de waarheid toont, is elke foto ook een leugen. Het woord mediawijsheid valt.
Er is ontegenzeggelijk veel veranderd sinds de komst van de digitale fotografie. Verdwenen is de traagheid, de geuren van ontwikkelaar en fixeer, het toverachtige van het werk in de donkere kamer, gekomen is de alomtegenwoordigheid van de camera en het beeld, iedereen is fotograaf, maker, model en kijker inéén. Nog nooit werd er zoveel beeld weggegooid en was er zoveel beeld beschikbaar. En, sorry Remco, ik vrees dat het digitale beeld niet langer gaat over tijd en weemoed, maar over de vormgeving van zichzelf als merk, over schitteren en over belofte.
Nu zijn we bang voor het beeld omdat er iets op staat dat niet waar is, kort geleden was het omdat er iets niet op de foto stond, terwijl het wel degelijk was gebeurd. De mislukte foto van Dorbeck, het verdwenen filmrolletje van Srebrenica.
Hoe laat je een kiekje zien in een woonkamer? Gewoon neerzetten in een boekenkast is het makkelijkst. Dan staat het tussen prentbriefkaarten en foto’s van vrienden en bekenden. Het maakt deel uit van een openbaar dagboek, plaatjes uit verscheidene jaren,net of je de tijd te slim af bent., schrijft K. Schippers (1936) in Op de foto. Instagram in de boekenkast, maar dan anders.
Dé foto uit mijn jeugd was die mislukte (maar toch ook weer niet) uit de televisieserie Q&Q.