Voor hij me aanschiet, groet hij de meisjes. ‘Dag Zelda, dag Kyra’. De meisjes zijn al bijna weggelopen, kijken nog even achterom voor ze opgaan in de drukte van de aula tijdens de middagpauze. Hij is een jongen uit mijn vijf havoklas met twee benen die elk wat anders willen. Het ene wil mee met de meisjes en hem laten verdwijnen in de menigte, het andere zet een stap in de richting van zijn leraar Nederlands. Hij wil me nog wel even spreken over het schoolexamen spellen en formuleren dat hij die ochtend heeft gemaakt. ‘De directe rede’, vraagt hij, ‘dat is toch gewoon met aanhalingstekens en een dubbele punt en zo?’ Ik bevestig het, terwijl hij om mij heen danst, even afstand neemt en weer terugbeweegt. Een choreografie als die van Rudolf Noerejev (1938 – 1993) en Columbo samen. Maar snel.
Dit is het derde schooljaar dat ik hem in de klas heb. Vorig jaar sprak ik zijn ouders op een ouderavond. Jurre zucht onder de vreugden van de jeugd, heb ik gezegd en zijn ouders begrepen wat ik bedoelde. Hij behoort tot de jongsten van de klas, voetballen is zijn lust en zijn leven, hij heeft bijna al zijn energie nodig om te kijken hoe zijn oudere klasgenoten het leven aanpakken en de nood is hoog om even na te vragen als een en ander niet direct duidelijk is. Zijn rug en achterhoofd zijn de lichaamsdelen die mij het bekendst zijn, maar tegen de tijd dat de rest van de klas over hun werk gebogen zit, steekt zijn hoofd daar bovenuit en vraagt: ‘wat moeten we doen?’.
Wie is die jongen / in het midden van de klas / zijn mond en ogen met een lach / alsof het zomer was / wie is die knaap die aarzelt / waar een keuze wordt gevraagd (…), zingt Boudewijn de Groot (1944), het is van alle tijden en het gaat over bijna alle jongens. Je moest toch twee beknopte bijzinnen in je brief verwerken?, informeert hij. Het is een retorische manoeuvre als opmaat moeten voor het moment van trots dat hij zijn oplossing voor de opdracht naar voren kan brengen: om af te koelen, gingen we zwemmen in jullie eigen zwembad. Dat smaakt naar meer, en ik informeer naar de tweede beknopte bijzin. Om voetbal te kijken, kunnen we naar een wedstrijd van Ajax, klinkt het triomfantelijk.
Twee jaar lang is hij voor me weggekropen. Een gevoel van betrapt te zijn, was het eerste dat uit zijn ogen sprak als hij me zag en nu wervelt hij om mij heen; een windhoos van bladeren in de herfst.
Schrijf een verzonnen brief van vierhonderd woorden aan een familielid dat in een ander land woont, luidde de opdracht van het schoolexamen. Jurre richt zich tot zijn neef Dani en verheugt zich op diens aanstaande komst naar Nederland: Als je aankomt dan halen mijn oma en ik jou samen op. Ze zal wel zeggen: “Wat ben je groot geworden!’, maar dat zegt bijna iedereen die je lang niet gezien heeft.
Als ik hem in de ogen zie merk ik dat ik omhoog moet kijken.
Mooie column, Nico! Herkenbaar ongemak van een puber.
Dank je.