Leerlingen uit mijn zes vwo-klas hebben het gedicht ‘Zie je ik hou van je’ van Herman Gorter (1864 – 1927) het meest gekozen voor hun opdracht poëzie-essay. Dat ligt aan het gedicht zelf, dat in 1897 verscheen in de bundel School der poëzie in de afdeling ‘Sensitieve verzen’, en het ligt aan de parodie die Ingmar Heytze (1970) in 2001 publiceerde in de bundel ‘Alle goeds’. ‘Elke gelijkenis met poëzie van anderen in flarden, echo’s en citaten is louter opzet’, staat voorin de bundel van Heytze en het gedicht luidt: ‘Hoor eens ik haat je / ik schreef dat je lief was en licht – / en nog wat onzin over je gezicht / maar nu haat ik je, god wat haat ik je.’
De eerste keer dat ik het gedicht van Herman Gorter las kwam het op mij over als een onschuldig liefdesgedicht. Ik vond het lief en vertederend., schrijft D. Maar als ze een paar dagen op de tekst heeft gekauwd, valt haar op dat er wel weinig werd gezegd over de persoon tot wie de dichter zich richt. Ik wou zo graag zijn / jou, maar het kan niet zijn en ik wou het helemaal zeggen – / maar ik kan het toch niet zeggen , daar blijft het wel zo’n beetje bij. De jonge essayiste gaat zover dat zij het vers van Gorter bewijzend en competitief noemt en er zelfs agressie en onmacht in vindt. Misschien is dat ook wel wat liefde is, constateert ze berustend, om vervolgens aanwijzingen voor die stelling te zoeken in de teksten van hedendaagse popliedjes.
Die neus, dat hoofd, die paardenbek, / die ogen en die gierennek / dat kraagje en dat bloemkooloor / met al je slierten haar er voor , het had de tekst van een popsong kunnen zijn, maar het is de tweede strofe van Heytzes echo van Gorter. D. kiest citaten uit teksten van Rihanna (Love the way you lie) en Bruno Mars (It will rain) en ze concludeert dat het daar eigenlijk over hetzelfde gaat als in Zie je ik hou van je. Eigenlijk is dit wel logisch, besluit ze, liefde is immers van alle tijden, zo ook alles wat erbij komt kijken.
Maar daar verkijkt ze zich op. Noch de liefde, noch de liefdespoëzie is altijd het zelfde. Het extatisch smachten naar goddelijke liefde van Hadewych (eerste helft dertiende eeuw), de gedichten van P.C. Hooft (1581 – 1647) naar de laatste petrarcische mode, het achttiende-eeuwse streven naar vriendschap in gelijkheid als hoogste vorm van liefde dat Elisabeth Maria Post (1755 – 1812) in haar gedichten verwoordt en het gestamel op de grens van gevoel en taal van Gorter, tonen aan dat elk tijdperk de liefde op eigen wijze beleeft en onder woorden brengt.
Dinsdagmiddag waren we met tweehonderd vwo-leerlingen in de Almeerse schouwburg. AYA danste de voorstelling Sluier. De dansgroep noemt het op zijn site een voorstelling over leven tussen twee werelden. Met het ene been in de Nederlandse cultuur, met het andere been in de cultuur van je ouders. Om die spagaat te kunnen maken, moet je lenig zijn, vooral in je hart. De voorstelling gaat over culturele identiteit, religie en seksualiteit; Papa, Mama, mag ik niet zijn wie ik ben? Op de vloer voor het podium staan de zes dansers bij elkaar. De vraag is wie de beste Marokkaan is, maar ze komen er sprekend niet uit. We zullen erom vechten, besluiten ze. Het volgende ogenblik wervelen ze om elkaar in een ritmisch schijngevecht. De muziek die uit de boxen trilt, voel ik in mijn buik.
De boodschap is duidelijk. Liefde en seksualiteit zijn gewone manieren elkaar nader te komen en ieder voor zich heeft de keus er ja of nee tegen te zeggen.
Als de ernst en de inzet waarmee dansgroep AYA ons die waarheid inpepert gegrond is, moet ik D. toch weer gelijk geven. Dan heeft de tweede feministische golf en de seksuele revolutie van de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw weinig sporen nagelaten en is liefde nog steeds omgeven met onmacht, verdriet, ongelijkheid, en agressie.