Het lege plein lag een paar treden verzonken in het straatniveau van de nieuwe wijk. De fietsenstalling was verlaten, voor me rees de bakstenen gevel groot en rood op. De grijze hemel weerkaatste zwart in de glaspartijen en drukte zwaar als lood en verstikkend warm op het lage land. Buiten adem en met kloppend hard beroerde ik de beugels van de grote glazen deuren die onbewogen bleven in solide hang- en sluitwerk. Tegen de muur ontwaarde ik een koperen knopje.
Dat scholen in de zomer niet bestaan, wist ik. Dat ze op een lome junimiddag na vijf uur al hermetisch in hun schulp zijn gesloten, wist ik niet. Ik vroeg me af of dit eenentwintigste-eeuwse kasteel zich als Jericho zou gedragen als ik er zeven keer omheen zou lopen. Ik zag ervan af in de drukkende warmte en besloot het knopje te proberen, dat zich prettig liet bedienen hoewel er geen merkbaar signaal op volgde. Achter de deuren hield het gebouw leeg en duister zijn adem in, en dat bleef zo na een tweede keer bellen.
Ik liet mijn blik nog eens langs de gevel dwalen, nam kennis van een instructie omtrent het nuttigen van chips, frites en andere aardappelsnacks, liep terug naar het verlaagde plein, toen achter mij een deur openging en een jonge vrouw het gebouw verliet. Snel vroeg ik haar of ik gebruik mocht maken van de opening die zij, al vertrekkend, had geschapen. Achter me viel de deur weer in het slot. Ik stond in een tochtsluis met droogloopmatten die omsloten was door glas. Dezelfde drukkende warmte als buiten.
De deuren voor me lieten zich gemakkelijker openen. Het volgende moment verdronk ik in de ruimte van een reusachtige donkere doos waarvan het deksel het dak van het gebouw was. Voor me stonden tafels en stoelen. Op een podium ver weg ter linkerzijde was een piano die tegen de massieve wand tot poppenhuisformaat was gekrompen. Twee schoonmakers staarden me aan, een man en een vrouw, ze stonden stil achter trolleys met emmers, dweilen, vuilniszakken en flessen. Het had een tafereel van Edward Kienholz (1927 – 1994) kunnen zijn, als de schaal niet onvergelijkbaar was met die van The Beanery.
De vrouw die me voorging de trap op, had haar schoonmaakspullen achtergelaten. Ze droeg een blauw-wit jasschort. Ze leidde me door een gang over een vloer met roodbruin marmoleum en bracht me in een kantineachtige ruimte die juist werd verlaten door twee vrouwen en een man die een stapel papieren droeg die op het laatste moment door een van de vrouwen werd overgenomen omdat zij toch met de auto was. De andere vrouw riep dat ze zich naar de trein haastte.
Ik nam plaats achter een tafeltje op een bank tegen de muur tegenover een gang waaruit na verloop van tijd twee gestalten tevoorschijn kwamen. Zij droeg een regenjas. Hij niet. Zij vroeg of dit het laatste gesprek van vandaag was. Zijn antwoord ging verloren, omdat achter hen de deur dichtviel.
Het kunstleer van de bank broeide onder mijn billen, het zweet brak me uit.