In Rotterdam is voor de achtenveertigste keer Poetry International van start gegaan. Gisteren las Cees Nooteboom (1933) in het Ro-theater, vanmiddag geven Hannah van Binsbergen (1993) en Mischa Andriessen (1970) acte de présence. Maar ook de leerlingen van vier havo laten zich niet onbetuigd. In viertallen vervaardigen we poëziemagazines; op tafel liggen verscheidene bloemlezingen en vingers scrollen op het schermpje van de mobiele telefoon door www.gedichten.nl .
De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten van Ilja Leonard Pfeiffer (1968) ligt open op pagina zestien en zeventien. Dit viertal heeft de seizoenen als thema voor hun tijdschrift gekozen en het Lente-lied van Jac. van Looy (1885 – 1930) zou daar heel goed in passen. Maar is het ook geschikt voor het verplichte poëzie-essay. Ik kijk het snel door; zesendertig regels in streng rijmende kwatrijnen, acht kunstig in elkaar gestoken volzinnen. Ik zie het woord labbert en wreede schoeren, krinkelblaadjes en purper-gouden glensters en ik adviseer uit te zien naar een recenter gedicht dat ook wat korter is.
Een tafel verder is het oog gevallen op Pluk de dag het iconische sandwich-spread gedicht van Kees Buddingh’ (1918 – 1985). Ik zoek als de bliksem een oude opname op de computer van het optreden van de Dordtse dichter tijdens Poëzie in Carré in 1966 en adviseer de tijdschriftredactie onverwijld in de supermarkt op zoek te gaan naar een middelgroot potje Marmite en een klein potje Heinz sandwich-spread, om Buddingh’s experiment 51 jaar later over te doen en daarvan verslag te doen in hun magazine.
Er is ondertussen een ander lentegedicht gevonden. Een uit Liever niet, de bundel van Armando (1929) die afgelopen april verscheen. Recenter kan haast niet: ’t Is bijna lente, de knoppen zijn al weerloos, / de takken steken hun armen uit / en de groei heeft de bloei ontdekt. // Het blijft voorlopig lente, / omdat het gretig groen is. // Het was de luidruchtige lente, / die even heeft geglimlacht.
We zien drie strofen, het wat clichématige rijmen van bloei op groei, de nodige alliteratie; levende natuur want we hebben hier niet te maken met uitstekende takken maar met takken die hun armen uitsteken. We worden het erover eens dat de woorden weerloos en luidruchtig een beetje vreemd zijn in een onschuldig natuurgedicht. Dan valt ons het tijdsverloop op in het gedicht: strofe één gaat over de toekomst, strofe twee over het heden en in strofe drie is het alweer voorbij. Ik laat het groepje achter met de opdracht snel meer informatie op te zoeken over de schilder, beeldhouwer, acteur, muzikant en schrijver Armando.
En nu maar hopen dat ze ontdekken dat er voor Armando geen onschuldige natuurgedichten bestaan. Dat volgens Armando wegkijken de gruwelen van het verleden niet onzichtbaar maakt, dat de schuld kleeft aan de gebouwen van de stad, rondwaart door straten en struikgewas. Dat de lente van Armando wel eens dezelfde zou kunnen zijn als die waarover Fred Batten (1910 – 1980) schreef Nooit was de lente zo stralend, en er was oorlog. Vijftien mei 1940 toen Menno ter Braak (1902 – 1940) zich van het leven benam.
Aan weer een andere tafel is een distichon van A.C.W. Staring (1767 – 1840) ontdekt: De meester in zijn wijsheid gist, / de leerling in zijn waan beslist. Dat gist nodig is om brood te maken, is bekend, maar wat waan in hemelsnaam betekent?!
Geen idee.