Als ik per jaar drie films zie, is het veel, maar afgelopen maandag zag ik er één wel twee keer. We hadden de leerlingen van vijf havo op de onchristelijke tijd van tien uur des ochtends uitgenodigd in Filmhuis De Fabriek in Zaandam om naar ‘Isabelle’ te kijken. Om twaalf uur zou de tweede groep van vijfenzeventig leerlingen komen voor de volgende voorstelling. We hebben de film naar het boek van Tessa de Loo (1946) nodig voor een grote opdracht gedocumenteerd schrijven. Als het zaallicht uitgaat en de film is gestart, stommelt nog een verlate groep naar binnen. Ze laten haastig hun jas achter op het podium en zoeken op de tast of met het licht van hun mobiele telefoon een plaatsje op rij één of twee.
Niet lang geleden verdween in Auvergne, een streek in Frankrijk die vermaard is om zijn uitgedoofde vulkanen, groene kratermeren, met amethist geplaveide wegen en huizen van zwarte Volvicsteen, op klaarlichte dag de beroemde filmster Isabelle Amable. Het boek begint als een sprookje. In de openingsscène van de film is meester Bernard met zijn leerlingen in de weer als hij in de verte iets gewaar wordt. Als hij zijn Canon spiegelreflexcamera met zoomlens heeft scherpgesteld zien we met hem dat het gaat om het naakte lichaam van Halina Reijn. Ze ligt op te drogen in de zon aan de rand van het meer waarin ze net heeft gezwommen.
De film speelt niet in de Auvergne, maar in de Belgische Ardennen. Isabelle Amable heet Isabelle Bos. Jeanne Bitor heeft maar één pitbull en die luistert niet naar Jules noch naar Jim, maar naar George Cloony. De ouders van Isabelle komen niet uit de streek, maar hebben een vakantiehuisje gehuurd in de heuvels. Meester Bernard Buffon wordt in de film niet gedreven door een ereschuld jegens de beroemde filmster (Isabelle heeft hem eens gered toen hij in het nauw was gedreven door jongens die hem pestten omdat hij zo dik was.), maar door lust en geilheid. Tot zover de verschillen. In film en boek kijkt men, terwijl Jeanne Bitor in haar afgelegen hoeve het stervende lichaam van Isabelle vereeuwigt, in het café naar de Tour de France.
Ik zat in de tweede klas van de middelbare school en Pater Ritchi had een filmclub opgericht. Voor een klein bedrag liet hij ons kennis maken met hoogtepunten van de cinematografie. In het grootste lokaal was een projector opgesteld en een scherm opgehangen. We zagen er MASH van Robert Altman (1925 – 2006), die toen net uit was, Wilde aardbeien en De maagdenbron (uit 1957 en 1960) van Ingmar Bergman (1918 – 2007) – ik kan me er niets meer van herinneren – maar het meeste indruk maakte de toverachtig mooie, onbegrijpelijke film Guilietta degli spiriti van Federico Fellini (1920 – 1993) uit 1965. Ik heb nooit meer zoiets gezien.
De jetset verdringt zich op de trappen van filmtheater Tuschinski. De film Zondagskind, met in de hoofdrol de beeldschone Isabelle, wordt er aan de pers gepresenteerd. Onder de journalisten bevindt zich Janine Abbring die de filmster een reactie probeert te ontlokken met de opmerking dat ze zelf ook wel een zondagskind is; mooi, succesvol, gelukkig …? Isabelle spreekt de hoop uit dat haar succes ook een beetje met kwaliteit te maken heeft.
Zeven jaar later zou Janine Abbring een stervende burgemeester van Amsterdam op de Nederlandse televisie interviewen. Dat wil niet meer uit mijn hoofd terwijl op het doek met elke penseelstreek van Jeanne Bitor het leven wijkt uit het lichaam van Halina Reijn.