‘De hond had alles gezien. Met hem moet het verhaal beginnen.’ Dat zijn de eerste regels van De Wandelaar van Adriaan van Dis (1946). De hond die uit een brandend huis sprong, zo in de armen van meneer Mulder, die dankzij deze onverwachte ontmoeting ineens een heel andere kijk kreeg op Parijs, de stad waar hij kort tevoren was gaan wonen. Over honden in boeken schreef ik ruim een kwart eeuw geleden een stukje dat in Maatstaf is verschenen, het literaire tijdschrift van de Arbeiderspers dat inmiddels niet meer bestaat. De hond in Goethes Faust (‘das ist des Pudels Kern also’), de Italiaanse windhond van Emma Bovary, de honden op het strand in Ulysses van James Joyce (1882 – 1941), een levende en een dode (‘Hondenschedel, hondengesnuffel, ogen op de grond, beweegt zich naar één groot doel’). Maar eigenlijk ging het niet om de honden, maar om het zichtbaar maken van een verandering in de geest van de hoofdpersonages.
Ik was na de les mijn spullen aan het opruimen, toen er ineens twee meiden uit vier havo voor me stonden. Of ze wat mochten vragen. Eén van hen had een blad papier in haar handen dat was volgeschreven met versregels. Ze hadden een gedicht gekozen voor de opdracht om een poëzie-analyse te schrijven en een mini-bloemlezing te maken met zijn vieren, maar hoe het nu verder moest, wisten ze niet. Het was geen sonnet, en geen ballade, er was geen regelmatige strofeverdeling, geen metrum dat zich gemakkelijk liet beschrijven, maar wel rijm en in negen van de tien gevallen leek een volgende regel qua ritme op de voorgaande. Kijk, ze had het overgeschreven, maar de naam van de dichter ontbrak en ze had ook geen idee wanneer het was gemaakt.
Snel las ik de eerste regels: Een hond is vermaard / Om zijn gezelligen aart / En ’t kwispelen van zijn staart. /. De Schoolmeester, zei ik, en gaf ze gelijk. Het is een moeilijk geval. De dichter, die eigenlijk Gerrit van der Linde (1808 – 1858) heet, heeft er het nodige aan gedaan om te ontsnappen aan de regels van de versleer zoals die zijn vergroeid met onze verwachtingen als we een gedicht lezen. Geen wonder dat ze aan deze hond kop noch staart konden ontdekken, al kwispelt er wel degelijk iets in de derde regel.
Hoe dankbaar is mijn kleine hond / Voor beentjes en wat brood! / Hij kwispelstaart, hij loopt in ’t rond, / En springt op mijnen schoot. / , dichtte Hieronymus van Alphen (1746 – 1803) nog voor J.J.A. Goeverneur (1809 – 1889) Toen onze mop een mopje was op papier zette. Een tijd zonder instagram, gamen en bingewatchen, vertelde ik mijn leerlingen van wie ik niet wist of de blik in hun ogen ernst, ongeloof of desillusie verried. De gedichten van De Schoolmeester werden gebruikt om voor te dragen op avondjes. Je kunt je voorstellen hoe grappig dat moet zijn geweest. Maar dat konden ze niet.
Omdat er niets zo dodelijk is dan een grap uitleggen, heb ik hun toen maar verteld dat de hond van De Schoolmeester er gelukkig niet een is om ons de les te lezen over onze ware aard, zoals die van Hieronymus van Alphen, J.J.A. Goeverneur, Adriaan van Dis, Flaubert en Joyce dat wel zijn. En dat ze beslist meer van hun gading zouden kunnen vinden in Menschen en honden, de hond als metgezel van den mensch zooals schrijvers en dichters door alle eeuwen hem hebben gezien, van Arthur van Schendel (1874 – 1946). En ik heb hen gewezen op de paradox in de slotregel; Ook blaffen honden niet langer, als ze eenmaal dood zijn; / Anders zou het leven op een hondenkerkhof te groot zijn.