Ik las voor het eerst over Herwijnen in ‘Een jaar in scherven’, het succesvolle privédomeindeel waarin Koos van Zomeren (1946) schreef over zijn jeugd in dat dorp aan de Waal. Dat was 1988. In 2006 verscheen er een nieuw Herwijns dagboek van zijn hand: ‘Nog in morgens gemeten’ waarin de schrijver van ‘Collega Vink vermoord’ zijn oude stiel oppakt en in het voorbijgaan probeert klaarheid te brengen in een raadselachtig sterfgeval in het dorp uit zijn jeugd. Een paar maanden geleden vulde Van Zomeren de Herwijnenreeks aan met ‘Aan de dijk Herwijns dag- en fotoboek’. De laatste zin van de verantwoording die de auteur aan het boek toevoegt luidt: ‘Tot slot: ik prijs me gelukkig met een redacteur als Peter Nijssen en een uitgeverij als De Arbeiderspers; het boven-Herwijnse belang van dit boek is bij mijn weten geen moment in twijfel getrokken.’
Wat dat boven-Herwijnse belang is, omschrijft Van Zomeren niet met zoveel woorden. Het is aan de lezer om daar achter te komen. Ik heb de indruk dat Van Zomeren zich met dit boek een plaats wil bevechten in de rij van grote Herwijnse verhalenvertellers. Hij memoreert de bevrijdingsfeesten van het dorp: De inwoners, per straat of buurt georganiseerd, proberen elkaar dan te overtreffen in de verbeelding van een bepaald thema; het resultaat is een soort carnavalsoptocht zonder carnaval (en doorgaans ook zonder optocht). Tegelijkertijd twijfelt de schrijver aan zichzelf. Het is een beetje zoals bij Nescio (1882 – 1961) die na een paar sublieme novellen nooit meer verder kwam dan een schets, een nauwelijks uitgewerkt beeld, een melancholieke observatie. Niet alleen zijn zoon Jan, maar ook vader Koos krijgt een hekel aan de verteltoon van de tekst die aan het ontstaan is: Zinnen als los zand. Je slaat een paar noten aan, maar ze blijven hangen, er komt geen melodie van.
Waar komt dat verteltalent van de Herwijners vandaan. Van Zomeren komt te spreken over de Herwijnse geheugens. Die werden in hun vormende jaren gevoed met zaken van onmiddellijk belang. Mijn vader zag Atje dingen doen waarvan je mocht aannemen dat hij ze zelf ook zou gaan doen: sloten schonen, greppels graven, gras groenen. Als het om geheugen gaat is de alliteratie nooit ver weg. Vervolgens denkt Van Zomeren terug aan zijn eigen vorming: goniometrie, Schwere Wörter, het periodiek systeem en zoiets dubbelzinnigs als Maagdenburger halve bollen – zaken waarvan het belang, zo ooit, pas ergens in de toekomst zou blijken. Dat moet ik onthouden voor mijn eigen lespraktijk: laten zien dat de omgang met teksten hier, nu en onmiddellijk navolging behoeft. Dat is een tweede boven-Herwijns belang.
De dijkhuisjes in ’t Rot en d’n Berm zijn bijna allemaal gesloopt. Op de foto’s in het boek kunnen we zien hoe het er ooit heeft uitgezien en wie er woonden. De meesten zijn overleden, wie nog over is woont in het verzorgingshuis Avondlicht in de nieuwbouw van het dorp. Van Zomeren zoekt ze op. Het is het voorjaar van 2020, de schrijver heeft haast en gunt zich de tijd niet zijn natuurbeschrijvingen uit te werken. Op vijf april schrijft hij: Heerlijke voorjaarsochtend na een koude nacht. Roffelende spechten, bloeiende bosanemoon, ontluikende zoete kers enz. Denkend aan Huize Avondlicht. Wie nog leeft zit opgesloten in zijn of haar kamer. Verzorging, alleen het noodzakelijke, door mensen ‘in pakken’. Niets te doen. Televisie, alleen maar nog méér corona-ellende. Wachten. Wachten en luisteren. Of dat virus ook bij jou aanklopt. Horror.
Dat zo’n pandemie ook de verhalenstroom stokt, is misschien wel het ergste.