‘Is dit boek van u?’, vraagt V. en ze houdt De wereld van Sofie omhoog van Jostein Gaarder. Ze heeft het gevonden in een van de boekenkasten en wil het graag lezen. Het boek is niet van mij, maar ik antwoord: ‘neem het gerust mee, en zet het weer terug als je er genoeg van hebt’. Je kunt onze boekerij geen groter compliment maken dan er boeken uit weg te nemen.
Langs de wanden van de afdelingsruimte en in de lokalen Nederlands staan tien stellingkasten met deftige titels als Treurspelen van Vondel en De Werken van Bredero, Het land van Rembrand deel een en deel twee van Conrad Busken Huet maar ook De bende van Jan de Lichte en De zonen van Jan de Lichte van Louis Paul Boon, ingeklemd tussen Een lampion voor een blinde van Bertus Aafjes en Meester Pompelmoes vindt een schat van Hans Andreus, want van enige ordening is geen sprake in onze bibliotheek. Wat voor de vierde bundel van Rutger Kopland (1934 – 2012) geldt, gaat ook op voor onze boekerij; wie wat vindt heeft slecht gezocht. Daarom staat Eenzaam avontuur van Anna Blaman naast Vergeten liedjes van P.C. Boutens, met daarnaast Een bed in de hemel van Tessa de Loo, Van oude mensen de dingen die voorbijgaan van Louis Couperus en Kamertjeszonde van Herman Heijermans.
Twee keer per jaar nemen we alle banden ter hand om ze van stof te ontdoen en achter de boeken chipszakjes, kauwgompapiertjes, cellofaan van rollen biskwie, beschimmelde broodkorsten en zwarte bananenschillen weg te nemen.
Mag je Oek de Jong ook lezen?, vraagt D. die aan het tafeltje zit dat tegen mijn bureau is geschoven. Ze is in Hokwerda’s kind begonnen dat de lezer inprent hoe bepalend de band tussen ouder en kind is voor de relaties die het aangaat als het volwassen is geworden. Haar vriendin die naast D. zit stelt drie vragen tegelijk: Heeft u alle boeken gelezen? Welke boeken heeft u niet gelezen? Heeft u Harry Potter gelezen?
Nee, de boeken over Harry Potter heb ik niet gelezen.
Collega Hooimeijer komt met een verhuisdoos het lokaal binnenlopen. Zijn vader is zijn boekenbezit aan het saneren en in de doos zitten werken van Louis Ferron, Simon Vestdijk, Dirk van Weelden, Koos van Zomeren en nog meer fraais. Of wij van Nederlands daar nog aardigheid in hebben. Zet maar neer, luidt het antwoord.
De Kozakkentuin is de titel van de nieuwe roman van Jan Brokken (1949). Het is ook de naam van de datsja die Alexander von Wrangel en Fjodor Michaïlovitsj Dostojevski verwerven kort nadat de Russische schrijver het strafkamp in Siberië heeft verlaten. In korte tijd maken de beide vrienden het landgoed tot een bloemenparadijs dat zijn gelijke in Semipalatinsk (een beklagenswaardig stadje, arm aan indrukken, vastgelopen in kibbelarij) niet kent. Als Von Wrangel na een korte vakantie in augustus terugkeert naar de tuin, valt hem op dat overal in het dorp kleurige dahlia’s, asters en violieren achter de ramen staan. Op de datsja heft zijn vriend hulpeloos zijn armen ten hemel. Ik kon hier niets maar dan ook niets tegen ondernemen, legde hij uit. De vrouwen van zijn superieuren, kapiteins, kolonels, majoors, hadden zich op de bloemen gestort en hij had het ze niet durven verbieden.
Elk jaar komt zo halverwege het tweede trimester wel een vader of moeder van een leerling die het schooljaar ervoor is geslaagd op me toe met een hand boeken uit onze kasten, die tijdens het opruimen van de kamer tevoorschijn zijn gekomen. De verontschuldigingen bij de overdracht van het beduimelde drukwerk wijs ik voorzichtig af en zeg: U had zich werkelijk de moeite mogen besparen.