In april 1969 bracht de Haarlemse popgroep Ekseption het nummer The fifth uit. Dat zou mijn eerste ontmoeting met Beethoven kunnen zijn, al herinner ik mij nog een gelegenheid uit die jaren waarbij zijn naam viel. Ik had foto’s gemaakt van Cees Buts die een paar jaar ouder was dan ik en ook in het internaat woonde. Een terwijl hij aan het biljarten is, en een als hij piano speelt. Toen ik hem de foto’s gaf, zat hij weer aan de piano. Als dank speelde hij Beethoven voor mij.
Marianne Donner vertelt in de inleiding van haar artikel Vergeet niet te dansen dat kort voor de zomer in de Groene Amsterdammer verscheen, over haar guilty pleasure, een nummer van Tenacious D dat Tribute heet. Ze voegt er gelijk aan toe dat ze zich helemaal niet schaamt voor haar guilty pleasure. Schaamte, zegt ze, is een vorm van zelfverraad.
Met de leerlingen van vijf havo gebruiken we de tekst van Donner voor een oefening. Elk van ons schrijft een tekstje van honderd tot tweehonderd woorden over onze guilty pleasure. Welk liedje oefent een onweerstaanbare aantrekkingskracht op je uit, terwijl je in alle eerlijkheid zou moeten toegeven dat het helemaal niet bij je past.
Twintig jaar dacht ik niet aan de componist uit Bonn. Tot in 1991 het liedje Beethoven van Henk Temmink en Henk Wesbroek verscheen – Was Beethoven nu doof aan z’n linker- of z’n rechteroor – dat door Linda de Mol tot een bijna-hit werd gezongen, en in 1994 stuitte ik op een reis door Zuid India op het boek Beethoven among the cows van Rukun Advani, dat helemaal niet over Beethoven gaat, al speelt het vijfde pianoconcert er wel een grote rol in. Pas daarna maakte ik kennis met de strijkkwartetten, de pianosonates en –trio´s.
De eerste minuten weten we niets, daarna zet hier en daar iemand een pen op papier. In de stilte die valt, waaien vanuit de aula flarden van de muziek van Enrico Einaudi aan. Iemand is op de piano aan het spelen. Al gauw komen de eerst tekstjes op mijn bureau. Het gaat me om het taalgebruik, of de spelling in orde is, de hoofdletters en de komma´s, of er geen overtollige spaties in staan en of uitdrukkingen en zegswijzen correct zijn weergegeven. Maar ik ben natuurlijk ook benieuwd naar de inhoud van de teksten.
Daar is De vlieger al van André Hazes, maar ook Spaanse rap van Nio Garcia en Great balls of fire van Jerry Lee Lewis. Een nummer uit 1957, ik word er steeds als ik het hoor weer vrolijk van. Op een volgend blaadje wordt de lof gezongen van Frank Sinatra. That´s life (I’ve been a puppet, a pauper, a pirate A poet, a pawn and a king) is eenvoudig te mooi om alleen met kerstmis te luisteren. Mijn guilty pleasure is niet echt gênant, maar mensen van nu zouden mij wel raar aankijken als ik zou zeggen dat ik van klassieke muziek houd., schrijft Bradley en hij noemt de namen van Mozart en Beethoven. Hij weet dat zijn klasgenoten die muziek saai vinden, maar hij meent ook dat er wel meer jongeren zijn die van klassieke muziek houden.
Beethoven belooft een grote rol te gaan spelen in Otmars zonen van Peter Buwalda (1971), waarvan één van de drie delen inmiddels is verschenen. In het oeuvre van Koos van Zomeren (1946) klinkt regelmatig iets uit Beethovens zesde symfonie (de ‘Pastorale’), Anna Enquist (1945) dichtte over opus 126, de bagatellen, Niets wil hij nog / vertellen, hij versluit zijn lied // vrij van vervulling door de echte klank / in onze oren. Willekeur. Hij krast / de tekens zonder ze te horen.//
Ik geloof dat klassieke muziek over een paar jaren weer in wordt., besluit Bradley zijn tekst.