In de vroege morgen scheert het licht over de vaart. Geen wind, geen rimpeling. Ik zie met toegeknepen ogen hoe plompenblad glanst in de zon, hoe daarvan het opstaand randje een fijne zware schaduwrand werpt op het water dat groen is en blauw en hier en daar schitterend als goud. Knoppen maken bobbels tegen het oppervlak. Weldra zal het hier geel van bloemen zijn.
We waren in afwachting van de veertiende juni. Drieëntwintig mei was de laatste examendag. De conrector fietste met ballonnen aan zijn bagagedrager naar huis. Hij is zevenendertig jaar aan onze school verbonden en leidt sinds mensenheugenis het examensecretariaat, maar dit jaar doet hij dat voor het laatst. Van oudsher symboliseert de ballon de vluchtigheid en de nietigheid van het bestaan. Hoe zei Johannes Wtenbogaert (1557 – 1644) dat ook weer; De Mensch is niet dan een bobbelken soodanighe de kinderen weten op te blasen in een mosselschelp ’t welck staet in ’t ront en glinstert dat het een lust is te sien als of het wat sonderlings waer ende in minder als een ooghenblick verdwynt ende wegh is datmen gantsch niet daer van en siet. Het zegt iets over de moderne mens dat het attribuut van ijdelheid en vergankelijkheid ook dat van dankbaarheid en feestelijkheid is geworden. Maar wat?
In de tuin lieten de tulpen een voor een hun bloemblaadjes vallen terwijl de allium haar paarse bollen spreidt tot ze niet groter kunnen om daarna van dofrood naar donkergroen te kleuren net zo lang tot er een waas van stro door begon te schijnen. Of was dat de late zon waarover Leo Vroman (1915 – 2014) schrijft in het gedicht Juni: Hun rood geeft een oranje gloed; alleen / tegen de avond valt het licht zo schuin / dat zij er moe van zien, en al wat bruin.
Langs het spoor had de vlier honderden witte vlaggen uitgestoken. Ik had er moeite mee dit jaar de struiken te ontdekken die voor mij bereikbaar waren. Hekken en verbodsborden ontzeiden mij de toegang, opschietende brandnetels en distels versperden mij de weg en voor de planten waar ik wel bij kon was ik te klein. Moest ik deze late lente behalve een plastic tas en een snoeischaar ook een trapleer meenemen als ik van huis ging? Gelukkig trof ik op het braakliggende terrein bij de oude suikerfabriek in Halfweg toegankelijke vlier. Tussen korenbloemen, margrieten, duizendblad, herderstasje, klaprozen en kaasjeskruid stonden een paar weelderige struiken met grote bloeiende schermen, die geel zagen van het stuifmeel, precies goed voor een paar liter siroop. Dat ik die niet eerder had geroken.
Op de rand van de oude wasketel met water in de tuin verschijnen nu mussenfamilies om te drinken. Ouders die hun juvenielen wegwijs maken in hun habitat. Van de jongen overleeft niet meer dan twintig procent de eerste winter, en daarvan nog maar de helft de tweede, lees ik in Alle vogels van Koos van Zomeren (1946). Van Zomeren houdt de beestjes voor slimme wezens, maar als ik de volgende dag tot tweemaal toe een doffe klop tegen de ramen hoor en daarna een beduusde mus op de vlonder zie zitten die nog wat met zijn kopje schudt, waag ik dat te betwijfelen.
Op veertien juni om acht uur ´s ochtends maakte het CITO de normering bekend van het afgelopen centraal schriftelijk examen. Toen ik die had toegepast op de scores van de HAVO-groep waarmee ik de afgelopen maanden heb gewerkt zag ik dat geen van de kandidaten een onvoldoende voor Nederlands heeft op de eindlijst en dat ze voor het examen gemiddeld een zeven hebben verdiend.
Ik voelde mij dankbaar en feestelijk