We waren bezig met het hoofdstuk Formuleren. Ons doel was een aantal veel voorkomende fouten in de zinsbouw te leren herkennen en benoemen om aan het eind van de cursus die fouten in ons eigen schrijfwerk voortaan te verbeteren of, nog liever, te vermijden. Maar de teksten in het boek waren nooit die van ons en inmiddels duizelden ons alle nieuwe woorden: pleonasme, tautologie, contaminatie, incongruentie, samentrekking en beknopte bijzin. Ik zag het aan en mij besprong ineens de vraag wanneer ik het woord ‘stijl’ voor het laatst had gehoord.
In 1978 vertaalde Rudy Kousbroek (1929 – 2010) Exercices de Style van Raymond Queneau (1903 – 1976); bijna honderd versies van een op zich nauwelijks vermeldenswaardig incident in tram 16 ter hoogte van het Jan Willem Brouwerplein bij het Amsterdamse Concertgebouw. Alleen de titels klinken al als een gedicht: Notaties / Dubbel op / Litotes / Figuurlijk, of Synchesis / Regenboog / Woordenrally / Aarzelingen. Queneaus landgenoot Gustave Flaubert sprak, naar analogie van les affres de la mort – doodsangst – van les affres du style. De kluizenaar van Croisset en vader van het realisme had de grootst mogelijke moeite om een zin op papier te krijgen. Het gegrom als van een beer waarmee zijn teksten tot stand kwamen, was tot ver in de omtrek te horen.
Nee, dan de Amerikaanse schrijver Charles Bukowski (1920 – 1994) die in zijn gedicht Style verklaarde: Style is the answer to everything, om er aan toe te voegen: het is beter om stijlvol iets saais te doen dan om iets gevaarlijks te doen zonder stijl. Iets gevaarlijks doen met stijl is wat ik kunst noem. Waarmee nog niet gezegd is dat stijl iets makkelijks is.
Ik had in de klas een tekst uitgedeeld die ik als bespreking van het laatstgelezen boek van een van de leerlingen had ontvangen en waaraan, nu we het over aantrekkelijk formuleren hadden, nog wel een en ander aan te verbeteren viel. We lazen: Dit is niet wat ik zou verwachten van een boek die ‘het gouden ei’ want wat heeft het nou te maken met een gouden ei? Een rustige titel laat je in dit titel enorm verassen en daarom heb ik geen spijt dat ik dit boek heb gelezen., en begonnen te gissen naar de mededeling die ons zojuist was gedaan en hoe die in begrijpelijke taal kon worden geformuleerd.
In Nederland kennen wij De Stijl, waaraan de naam Piet Mondriaan (1872 – 1944) is verbonden, en De nieuwe stijl, waar die van Armando (1929) bij hoort. Het begrip stijl is niet alleen verbonden aan de kunst en de schone letteren, maar ook aan bijvoorbeeld de wielersport. Daar onderscheidt men renners in stoempers en stylisten, de eerste verbergen hun lijden niet, maar werken zich met hun hele lichaam vooruit, de tweede spreken alleen met hun benen, er is verder niets aan hen te zien. Kenners noemen dan de namen van Hugo Koblet en Fabio Baldato. Mij schiet gelijk die van Lucien van Impe te binnen.
Dat de lat hoog ligt, bewijst ook het rijtje namen dat Bukowski geeft aan het einde van zijn gedicht. Hemingway had stijl toen hij met een pistool zijn hersens tegen de muur blies, schrijft hij. Andere grote namen die hij noemt zijn: Jeanne d’Arc, Johannes de doper, Jezus, Socrates, Caesar en García Lorca.
Misschien vraag ik teveel van mijn leerlingen.