Aan de vruchten

Als Justus Guldelingh het over de jeugd heeft, spreekt hij van de roes. ‘Een zalige tijd, die jeugd, als het leven voor je opengaat en je er nog niets van weet.’, zegt hij, ‘die jongens en die meisjes hebben niets buitengewoons in het hoofd, daar ben ik  nu wel zeker van, geen bijzonder verstand, geen drang naar kennis, er is zelfs geen geestigheid. En toch zijn ze mooi van het lachen.’ Dan kijkt hij de tuinbaas aan en zegt: ‘Als we heidense Grieken waren, De Kroon, zouden we zeggen dat de god van de roes ze in zijn macht had.’.

Guldelingh is de eigenaar en bewoner van de Sassen, één van de zeven landgoederen die het onderwerp vormen van de roman De zeven tuinen van Arthur van Schendel (1874 – 1946) die in 1939 verscheen. Onder de eerste Ramonde was het een groot bouwland geweest van bijna vijfhonderd bunder. Zeven kinderen had Ramonde en daarom is de grond verdeeld in zeven percelen. Dat is meer dan honderd jaar geleden. Nu is mevrouw Ada Ramonde, de weduwe van de onlangs overleden meneer François, de vrouwe van Blankendaal, de enige die nog de naam van de stichter van de zeven tuinen draagt, al zijn de eigenaren van Vonkelen, Gladenbosch en de Sassen nog aan haar geparenteerd.

Het waren stille herfstdagen, droog, zonnig, met wolken die langzaam over de bossen dreven en druk geluid in het loof. Hier en daar werd de slag van de bijl gehoord, er waren dit jaar veel bomen gemerkt. In de zomer, tijdens de vakanties en in de weekenden als de kostschool gedaan is, bevolken de opgroeiende kinderen van de verschillende tuinen de bossen. Ze spelevaren op de sprengen en stromen, men hoort hen zingen op het eilandje, ze zijn ernstig in gesprek onderweg naar het koepeltje of maken muziek onder de eeuwenoude eik die Abram wordt genoemd. Het is hun, op het onmetelijke landgoed, eenvoudig zich te onttrekken aan het ouderlijk gezag en daarom houden de tuinlieden, die altijd wel ergens in het groen aan het werk zijn, een oogje in het zeil, net als Winter, de koddebeier en Fideel, een rijzige zonderling die als geen ander de tekenen van het woud kan verstaan en nu en dan een vuist heft tegen de oude beuk.

Horen en zien, maar oordelen niet, zoals dat de bazen en knechten van de tuinen betaamt. We zien het voor ons, Winter, nu de verandering heeft plaats gehad, maar hoe het gebeurde is ons ontgaan. De krachten in de jeugd werken zo dat wij ouderen het haast niet merken. De kinderen weten zich gewaardeerd met de aandacht van het personeel en voelen zich veilig in de zekerheid dat er niet over hen geoordeeld wordt. Ze zoeken de werkers op en houden hen van hun arbeid met hun levensvragen, al zullen de antwoorden nooit voldoende zijn: Als jullie het me vragen, ik vind het maar woorden. Op jullie leeftijd sta je nog aan het begin en wat je waard ben zal later blijken uit wat je doet. Aan de vruchten kent men de boom.

En tuinbaas De Kroon zegt: U moet er niet om lachen als ik het zeg, vroeger heb ik het ook niet geloofd. Maar voor mensen die de hele dag in de buitenlucht zijn, en vooral voor jonge mensen is de herfst een andere tijd dan de zomer. Ze krijgen de indrukken dieper dan wij en ze zijn gevoeliger voor de verandering in de natuur.

Daar moet ik om denken nu de winter gaat komen.

Dit bericht is geplaatst in bij de les met de tags . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *