Het was oktober geworden en het was gaan regenen. De ochtend was donker en koud. Het klaslokaal trilde in schel kunstlicht en rook naar natte haren. Buiten bewogen de bomen in de wind die bij vlagen handenvol bladeren rondstrooide. Ze bleven even later liggen op het natte gras of in een plas. ’s Middags klaarde het op en in het laatste licht zag ik dat de lampionboom (‘koelreuteria paniculata’) goudbruin begon te kleuren en dat de wilde wingerd (‘Parthenocissus’) van gisteren op vandaag vuurrood geworden was. Ik liep de tuin in en rook de geur van natte aarde en cantharellen.
Godenspijs of duivelsbrood heet het boek dat Ton Lemaire (1941) in 1995 publiceerde over de vliegenzwam. Terwijl de schrijver antwoord probeert te vinden op de vraag waarom de kabouters bij rode paddenstoelen met witte stippen wonen, geeft hij een overzicht van de rol die paddenstoelen in de mythologieën van Siberië, Amerika en Europa hebben gespeeld van de oudheid tot nu. Fungilore noemt Lemaire de verzamelde kennis van de verschillende volkeren over elfenbankjes, eekhoorntjesbrood, boleten, russula’s, hanenkammen, bundel-, inkt-, stuif- en hoe-ze-ook-maar-mogen-hetenzwammen. Wie vervolgens de fungilore tot object van studie maakt, betreedt het terrein van de etnomycologie.
De cantharel kwam in mijn leven toen ik verliefd werd op A. Zij groeide op aan de rand van het bos op de Veluwe. Als eind augustus de zon nog fel schijnt op de vochtige grond en je voor het eerst de naderende herfst kunt ruiken in het bos, zei ze: ‘ik ga even kijken of ze er al zijn’, om anderhalf uur later met een emmer vol hanenkammen, glanzend als goud en geurend naar peper en pijnbomen, terug te keren.
Godenspijs, zonder twijfel, als wij moesten beslissen in de keuze die Lemaire in de titel van zijn boek voorlegt. Maar paddenstoelen, die soms in één nacht, als uit het niets, opschieten, boezemden de mensen ook angst in. De plant bewaart onderaardse geheimen en wie de vliegenzwam eet, begint eerst hevig te trillen, dan in zichzelf te praten en te murmelen om uiteindelijk vriendelijk glimlachend in volledige lethargie te verzinken.
In De Gallische ziekte onderzoekt Louis Ferron (1942 – 2005) de ontstaansgeschiedenis van het nationaalsocialisme in Duitsland. Hij beschrijft de coming of age van de jonge student Nathanael Prohaska in een samenleving die is getekend door armoede, decadentie, estheticisme, nihilisme, rancune, kleinburgerlijkheid en militarisme. Op de avond van de dag dat Prohaska heeft besloten zich volledig aan zijn dichterschap te wijden, belandt hij, stomdronken, in de armen van een vrouw met een cyclaamrode jurk en witte kousen. Haar zwarte, onnatuurlijk glanzende haar kriebelde tegen mijn wang. Het rook naar een mengeling van kamfer en goedkoop parfum. Schnutzi zelf rook naar rottend blad en cantharellen.
En daar blijft het niet bij.
Schnutzi trok mijn broek uit en vroeg of ik haar uit wilde kleden. Met bevende handen maakte ik haar kousen los en stroopte ze van haar benen. De geur van rottend blad en cantharellen werd nog sterker.
En een bladzijde verder:
Schnutzi deed iets waarvan ik voordien niet had geweten dat het mogelijk was. Het bracht geuren met zich mee die nog erger waren dan die van rottend blad en cantharellen.
Een klontje roomboter in de koekenpan, een gesnipperd uitje en zodra die glazig zijn de grofgesneden cantharellen toevoegen. Een paar ferme halen aan de pepermolen om de smaak op te tillen tot hoog in de neus. Heerlijk op een versgeroosterde bruine boterham.