Sinds zijn vrouw er vandoor is met de rus die zomaar uit de lucht in het maïsveld viel, klampt Aloïs Krüzen – leraar geschiedenis – zich vast aan gewoontes en routines. Ergens tussen het begin van het centraal schriftelijk eindexamen en de bekendmaking van de uitslagen van het eerste tijdvak plukt hij met zijn zoon Paul de bloeiende schermen van de vlierstruiken aan de bosrand. Halverwege de jaren zeventig, Mariënveen, het woord ‘klimaatverandering’ was nog niet iedereen in de mond bestorven, het moet in de eerste weken van juni zijn geweest.
We kenden Bonita Avenue van Peter Buwalda (1971), waar de ontploffing van de vuurwerkfabriek SE Fireworks in de wijk Roombeek in Enschede een belangrijke rol in speelt en vorig jaar verscheen een andere grote Twentse roman, De heilige Rita van Tommy Wieringa (1967). Adriaan van Dis verhuisde van Parijs naar de Achterhoek, Matthijs van Nieuwkerk vestigde zich in het Gelderse Almen; vergeet de Randstad en de grachtengordel, het brandpunt van het culturele leven bevindt zich voortaan in Saksisch Nederland.
Aloïs Krüzen stond met een vergiet in zijn handen toen hij de klap hoorde, hij was sperziebonen aan het plukken. Even vreesde hij dat het sproeivliegtuigje op zijn huis was gevallen, maar toen hij een zwarte rookpluim uit het maïsveld zag opstijgen, wist hij dat het dreunende geluid daarvandaan moest komen. Op de plek des onheils zag Krüzen dat de piloot zijn ogen dicht had en een beetje bewoog. Zijn borst ging licht op en neer. ‘Wat nou’, riep Aloïs, ‘bi-j neergestort?’
Paul kijkt hoe zijn vader de verzamelde vlierbloemen in een emmer doet en die vult met water tot de schermen onder staan. De volgende dag stonden de bloemetjes drabbig in de emmer; er kwam een rinse pisgeur vanaf.
Hier stopte ik met lezen. Ik ken de geur van de vlierstruik in het voorjaar als er blaadjes aan de takken komen. Hij brengt me terug naar de jaren van mijn jeugd toen ik nog zo klein was dat de dorre grassen na de winter tot mijn middel reikten en ik met gebogen hoofd onder de struiken door rausde. Voor wat ik toen rook heb ik nooit woorden gehad.
Op het aanrecht lag Alice haar receptenboek opengeslagen. Ze brachten het mengsel tegen de kook aan in de grootste pan voorhanden en roerden er citroenzuur en suiker doorheen.
Zo kan het, maar wij doen het thuis anders. Wij doen de bloemschermen gelijk in de grootste pan voorhanden en voegen er drie in stukken gesneden citroenen aan toe. Ondertussen kookt het water dat we vervolgens over de bloemen en de citroenparten gieten tot alles onderstaat. De geur die daarvan opstijgt heeft niets met rinse pis van doen, hij is van een zondoorstoofde zoetheid en tegelijk fris als de eerste uren van een zomerdag.
Het ware beter geweest als niet het receptenboek van Alice op het aanrecht had gelegen, maar de bundel Groenboek van Habakuk II de Balker (H.H. ter Balkt 1938 – 2015), waarin dit Recept voor t bakken van vlierbloesem staat: Doe v lepels bloem in een kommetje, in / een kuil in t midden x cl koud water / i theelepel slaolie, i eierdooier; zout; / roer goed dooreen en meng t eiwit stijf- / geklopt door de massa. (Recept voor t deeg.) // Dompel in dit deeg bloemtrossen van de vlier in mei / Ook acaciabloemen kunnen hierin worden gebakken //
Toch zou ook in dit deeg de schil van een citroen, vers geraspt, wonderen doen.