De eerste keer dat ik een winterkoning zag was in de late jaren tachtig van de vorige eeuw. Amsterdam, Foeliestraat, een klein rond vogeltje dat de struiken in schoot die groeiden boven het IJtunneltracé. Twee keer kijken, en twee keer bijna hetzelfde zien en de naam noemen. En toch is het niet waar. Ik had er voordien nooit een gezien, hoe wist ik wat ik zag? Was ik bekend met het winterkoninkje van Chr. J. van Geel (1917 – 1974)? ‘die muis / met vleugels, is de ware majesteit.’ Onwaarschijnlijk. En als ik nog van geen winterkoning wist, waren er dan eerder geen, onopgemerkt, door mijn blikveld gevlogen?
De wielewaal is een ander verhaal. Voor ik die zag, was zijn roep hem vooruitgesneld. Dudeljo en anders niet, zoals Andries Hartsuiker (1903 – 1993) in 1927 schreef. Hoewel schuw en schaars is de vogel met zijn zwarte en gele veren niet te missen waar hij verschijnt. Ik zag er een in de duinen bij Bloemendaal, in de late zomer van 1991. Ook toen voegde zich op het moment van waarneming onmiddellijk het woord bij de vogel.
Als ik mijn rondje door de Osdorper Binnenpolder loop, langs de vaart die onder de bomen parallel loopt aan de Baron Schimmelpenninck van der Oyeweg, zie ik hoe een kamerbreed tapijt verschijnt van speenkruid. Eerst alleen het heldere groen van nieuwe blaadjes, daarna overal het fonkelend geel van de bloemen. In de weken die volgden, steken, niet alleen daar, maar overal langs het pad en rond de bomen, spitse bladeren de kop op die lijken op de oren van een konijn. Herfsttijloos? Nee, niet in het voorjaar. Lelietjes van Dalen, les muguets, waarmee men elkaar in Frankrijk op de eerste mei geluk wenst? Nee, die bladeren zijn donkerder en niet zo mat. Bovendien hebben lelietjes van dalen klokvormige bloempjes in een trosje op een steel, terwijl, zo bleek een paar dagen later, deze konijnenoren bloeien met stervormige bloemen.
Het tapijt van speenkruid verdwijnt langzaam onder de nieuwe begroeiing. Nu ja, overal waar de concurrentie van berenklauw, woekerend bont blad en fluitekruid dat toelaat. De bladeren wiegen in de voorjaarswind en in de vroege morgen is de lucht verzadigd van een kruidige geur die ik niet kan benoemen, maar die na verloop van tijd het woord daslook in de mond legt. Ik buk me om een blad te plukken. Wrijf het stuk in mijn handen en ruik. Prei? Uiengras?
In de zomer van 2000 was de achtertuin een woestenij. Er lag een berg tuinaarde waar in de loop van de tijd van allerlei was opgeschoten. Op een dag in het najaar streek er een zwerm geelzwarte vogeltjes neer om zich te goed te doen aan de zaden die na de bloei aan de planten waren overgebleven. Dat het om puttertjes ging, wist ik dankzij het dierenkwartet dat ik als kind had gespeeld. Het viertal vinken bestond uit de goudvink, de geelgors, de gewone vink en de putter of distelvink. Het plaatje op de kaart was duidelijk genoeg om misverstand uit te sluiten. Wielewaal en winterkoning kwamen in het kwartet niet voor.
Wie daslook wil proeven, haaste zich naar de dorpen in het Mecsekgebergte ten noorden van Pécs, Hongarije. Daar vindt rond deze tijd het medvehagyma-fesztivál plaats en worden producten als kaas, brood en honing aangeboden waarin daslook is verwerkt.